donderdag 10 september 2009

Reis van Batavia naar Japan in het jaar 1823.

Toen Nederland zijn bezittingen in Oost Indië weer terug kreeg, streefde de regering ernaar met nieuwe staats- en handelsondernemingen ook kunst en wetenschap in de koloniën te bevorderen. Onder de bescherming en zorg van Gouverneur-generaal van der Capellen bloeiden deze op tegelijk met de nieuwe vestigingen, plantages en veel andere nuttige instellingen.
Professor Reinwardt, Dr. Kuhl en Van Hasselt, en later nog Dr. Blume onderzochten de Sunda– en de Specerijeneilanden; de eerste was met een rijke buit naar Nederland teruggekeerd, Kuhl was overleden ten gevolge van zijn inspanningen, en de laatste twee hielden zich op Java nog met natuurwetenschappelijk onderzoek bezig, toen Japan de aandacht van de Nederlands Indische regering op zich vestigde.
Sinds vele jaren waren vanuit Japan geen bijzondere berichten meer ontvangen. – In de voorafgaande oorlog was de Nederlandse scheepvaart verstoord, en voor andere naties was het rijk ontoegankelijk gebleven.

Carl Peter Thunberg, arts bij het Nederlandse gezantschap naar het hof in Jedo (1775-76), was na Kaempfer de enige, die in het land had gereisd en waardevolle berichten over zijn natuurproducten had verspreid. Isaak Titsingh, opperhoofd van de Nederlandse handelspost (1780-84), had interessante notities over Japan en enkele buurlanden verzameld, en een aanzienlijke verzameling etnografische voorwerpen, waaronder enkele waardevolle natuurhistorische afbeeldingen, meegebracht naar Europa. Veel van zijn waardevolle geschriften en een groot deel van zijn verzameling gingen echter door zijn vroege dood verloren in het buitenland. (Hij stierf in 1812 in Parijs.)

Tilesius en Von Langsdorff, die met Krusenstern de reis om de wereld maakten (1803-1806), waren in Japan te veel beperkt in hun bewegingsvrijheid om de natuurwetenschap door onderzoek veel te kunnen verrijken. En Golownin kon als gevangene alleen een verhaal over zijn avontuur en enkele toevallige waarneming gedaan op zijn onvrijwillige reis, meedelen.
Uit deze spaarzame bronnen kwamen de laatste vijftig jaar de berichten over Japan. Daaruit viel op te maken, met welke hindernissen en moeilijkheden wetenschappelijk onderzoek in Japan gepaard ging. En uit datgene wat Kaempfer, Thunberg en Titsingh gepresteerd hadden, kon men afleiden dat er nog veel te onderzoeken bleef, vooral in de afzonderlijke takken van de natuurwetenschappen, en de Land- en Volkenkunde.

Bij de plannen voor het verbeteren van de handel met Japan was de Nederlands Indische regering tevens op zoek naar regelingen die de wetenschap daar zouden kunnen bevorderen. Men wist echter te weinig van de denkbeelden van de Japanse regering over dergelijke ondernemingen om aan de hand daarvan maatregelen te nemen. Men wist dat individuele Japanners de Europese wetenschap hoog aansloegen, dat ze over het algemeen weetgierig waren, en dat er op dat moment een goede verstandhouding was met de Nederlanders op Deshima. Voor geneeskunde, natuurwetenschap en wiskunde had dit goed opgeleide volk vanouds een voorliefde. En of het nu uit wetenschappelijk of uit een ander oogpunt was, wetenschappelijk gevormde personen bij de Nederlandse factorij waren steeds welkom bij de Japanners. In het bijzonder artsen werden zeer gewaardeerd. Voor de uitoefening van hun geneeskunst kregen de artsen toestemming en gelegenheid nader in contact te komen met de locale bevolking. In Nagasaki en tijdens de reis naar Edo genoten ze voorrechten die bij een zo grote beperking van buitenlanders in het rijk moet worden beschouwd als een buitengewone gunst.

Bij de factorij op Deshima waren verbeteringen van de handel en een meer doelmatige organisatie nodig geworden. Men kon echter niet direct denken aan de verbreding van de handelsvoorwaarden en aan het verkrijgen van grotere privileges voor de kooplieden. Het doel van de Nederlands Indische regering was allereerst het nader leren kennen van de toestand van de handel met Japan, de natie zelf, de staatsinrichting en de grondbeginselen van hun politiek, en het land en zijn producten. Ook streefde men ernaar bij het volk en de regering de goede gezindheid van de beproefde Nederlandse vrienden opnieuw te bevestigen en zich aan te bevelen door een goede keuze van handelsartikelen en stipte levering van de handelswaar. Door een vriendelijke verstandhouding van de ambtenaren van de factorij met de Japanners in hun onmiddellijke omgeving zou ook een duidelijker begrip van de Europese cultuur, kunst en wetenschappen verspreid moeten worden. Bij een dergelijke benadering lag het uit de weg ruimen van vele hindernissen voor de handel in het verschiet en men mocht hopen de Japanse regering goedgunstig te stemmen voor eventuele voorstellen, en de hardheid van de wet ten opzichte van het buitenlandse verkeer te verzachten. Johan Wilhelm de Sturler, kolonel en chef van het militaire bestuur – een uitstekend gevormde staatsman – werd benoemd tot opperhoofd van de Nederlandse handel in Japan.

Omdat de geneeskundige en natuurhistorische wetenschappen, die in Japan nog achtergebleven zijn, er zeer goed ontvangen worden, en men de arts van de Nederlandse factorij daarom juist meer vrijheid gunt en hem de gelegenheid zou geven om mee te werken aan de uitvoering van de bovengenoemde plannen, geloofde men door het sturen van een arts die ook natuuronderzoeker was, de politieke doelen te ondersteunen en tegelijkertijd nuttige resultaten voor de natuurhistorische en etnografische wetenschappen te verkrijgen.

Dat was voor de Nederlands Indische regering de beweegreden mij de opdracht te geven om als arts en natuuronderzoeker kolonel de Sturler te vergezellen bij een zo veelbelovende onderneming. Met vreugde nam ik een roeping aan die zo volmaakt aan mijn wens beantwoordde en mij zo dicht bij het doel bracht dat ik mij bij de reis naar Oost-Indië had gesteld. Ik ging op weg van het hoofdkwartier in Weltevreden naar Buitenzorg, naar het landgoed van Gouverneur-generaal Baron van der Capellen, waar ik, aan deze hoge begunstiger van de Wetenschap toen ik hem beter had leren kennen, een voorstel voorlegde voor het onderzoek dat in Japan verricht zou kunnen worden en de middelen die daarvoor nodig zouden zijn.

In het gematigde klimaat van het hoogland van Java, kwam ik snel weer op krachten, die erg afgenomen waren door een ziekte die ik kort daarvoor had doorstaan. En ik leefde weer helemaal op in mijn beroep, terwijl ik met een dagelijks stijgende lust het tijdstip van ons vertrek tegemoet zag.

Op de 20ste mei keerde ik terug van Buitenzorg naar Batavia. De regering had mij toestemming gegeven de benodigdheden voor de reis en voor het in Japan uit te voeren onderzoek, in Batavia aan te schaffen en het lukte me in een zo ver van Europa gelegen oord de belangrijkste natuurkundige en wiskundige instrumenten en boeken te bemachtigen. Een grotere elektriseermachine, een luchtpomp en een galvanisch apparaat werden meegenomen om de belangstelling van weetgierige Japanners te wekken en ze nader kennis te laten met deze instrumenten en hun werking.

Ik ben blij met de bijval van iedereen in Batavia over mijn deelname aan de komende reis. De hulp en ondersteuning die ik kreeg bij het gereedmaken van mijn uitrusting en de hartelijkheid van de felicitaties brachten me in de juiste stemming over mijn onderneming, en terwijl mijn moed en ijver groeiden, zag ik ook de toekomst met steeds meer vertrouwen tegemoet.

De schepen die bestemd waren om naar Japan te varen, “de drie Gezusters” onder kapitein A. Jacometti en “de Onderneming” onder kapitein H.M. Lelss, lagen al uitgerust op de rede van Batavia.



Gewoonlijk begint de reis van Batavia naar Japan in de maand juni als de zuidwest moesson en de in de Chinese- en Japanse zee heersende zuidwestenwind gunstig zijn voor de reis. Bij het eerste kwartier van de maan gaat men onder zeil, om ook ’s nachts bij maanlicht, de Straat van Banka binnen te kunnen lopen. Deze keer waren er ambtelijke problemen die verhinderden dat dit tijdstip benut kon worden en de afvaart, die eerst van dag tot dag werd uitgesteld, werd tenslotte vastgesteld op 28 juni. Kolonel De Sturler had de driemaster de drie Gezusters uitgekozen en we begaven ons op de avond van de 27ste aan boord.

Een talrijk gezelschap was ons gevolgd; maar de steeds maar aanwakkerende landwind dwong ze terug te zeilen naar Batavia. Onze ankerplaats op de rede lag bijna een geografische mijl van het land, en de ondiepten en de hoge branding die het gevolg was van de stevige wind, maakte het aan land zetten van de boten gevaarlijk. Met afgemeten slagen van de riemen deinden zij erheen en een wederzijds “Het ga je goed” onderbrak de stilte van de avond.

Uitgeput door de vermoeidheid van de afgelopen tijd, veroorzaakt door de voorbereidingen voor de reis naar een land waar men vaak jarenlang verstoken is van de meest elementaire Europese benodigdheden, vond ik aan boord, bij de lavende koelte van de avondlucht de rust in mijn lijf terug die ik zolang had moeten missen. Maar juist de overgang van bezig zijn naar ledigheid, die speciale toestand van zorgeloosheid waarin men zich bevindt als men eenmaal aan boord van een schip is, waar men overgelaten aan de regelmaat van het dagelijks doen en laten of aan het blinde toeval, afgesneden van de buitenwereld, nauwelijks meer het recht behoudt zich zijn vroegere zelfstandigheid en zijn vrije wil te herinneren, juist deze ongedwongen ledigheid stemt onwillekeurig tot dieper nadenken, en de ziel, zwalkend tussen hoop en vrees, houdt zich bezig met talloze toekomstbeelden.

Negen maanden geleden had ik Europa verlaten en nadat ik vijf maanden op de wijde oceaan had doorgebracht, had ik gelukkig het land van bestemming bereikt. Als nieuweling in een tropisch klimaat werd ik gekweld door een ernstige ziekte en ook in mijn aanstelling als militair arts ondervond ik vaak reden tot ontevredenheid. Onverwacht werd ik nu weggerukt uit deze omstandigheden. Dichterbij het doel gekomen dat ik me bij mijn reis naar Oost-Indië gesteld had, stond ik op het punt koers te zetten naar een zeer bijzonder land, een van de meest afgelegen landen die Europeanen bezoeken. – Maar helaas niet naar een land waar Europeanen als vrije mensen konden leven, nee, naar een land waar de staatsintelligentie van een Aziatische natie ons uitsloot van vrije communicatie met land en volk! Hier hoor ik een in het reizen zo ervaren Kaempfer uitroepen: “Quid non mortalia pectora cogis auri sacra fames!” – Hier een Thunberg zich hard over de strengheid van de wetten beklagen; ik zie een Langsdorff troost zoeken bij een “filosofisch glas port”, en zelfs een Russische Keizerlijke gezant beperkt worden op een manier die zijn waardigheid aantast. Maar de voorbeelden van enthousiasme en uithoudingsvermogen uit de verhalen over het leven van reizigers en natuuronderzoekers, hielpen mij de moed erin te houden, en als de toch al opgewonden verbeeldingskracht van een jonge reiziger zich voorstelt hoe deze mensen iedere last droegen en het gevaar niet uit de weg gingen, dan voelt hij zich onweerstaanbaar aangetrokken om naar die plek te snellen waar voor degenen die de wetenschap hoog achten en bevorderen een offervuur brandt, om daar ook zijn kleine gaven neer te leggen!

[28 juni]
Bij een grauwe morgen werden de ankers gelicht, en om 5 uur hezen de beide schepen de zeilen, gegroet door de op de rede liggende schepen. Het knarsen van de ankerlieren, een schrille metaalklank, afgewisseld met het ritmische geschreeuw van de matrozen tijdens het bijzetten van de zeilen, het daartussendoor klinkende geschreeuw van de kapitein, dat herhaald werd door de stuurlieden, deze beweging en algemene bedrijvigheid op het schip maakt op de ledige passagiers een eigenaardige indruk, en de ochtendschemer op de rede van Batavia, het ontsluieren van een zo mooi landschap rondom, brengt op een of andere manier het hart in goede stemming. Het geleidelijk ontwaken van de bedrijvigheid op de overige schepen, het luiden van de scheepsklokken, de oproep van de Tung-lo voor het morgengebed op de Chinese schepen: dit alles roept gevoelens op die niet in woorden zijn uit te drukken.

Het moment van het vertrek van een schip is sowieso een tijdstip dat in de herinnering van de reiziger onuitwisbaar is ingeprent, net zoals bij een gelukkige terugkomst, met het vallen van het anker, al het lijden, van een vaak jarenlang leven op een schip, een ogenblik wordt vergeten.
Tegen 10 uur werden we overvallen door een heftige windstoot, waarna een windstilte volgde. Plotseling heftig opstekende winden komen vaak voor in de Indische oceaan en gaan in de buurt van land, vooral in de periode van de noordoost moesson en ’s nachts, vaak vergezeld van onweer. Vaak worden deze windstilten slechts voorafgegaan door onweerswolken, en de ervaren zeeman weet dan dat hij zeil moet minderen. De windstilte hield aan en omdat er gevaar was dat we met de stroom te ver naar het westen zouden drijven, gingen we op 17 vadem [33,2 meter] ten zuidwesten van het eilandje Edam, voor anker. De rond ons gelegen kleine eilanden, Alkmaar, Enkhuyzen, Leyden, Hoorn, Amsterdam en Edam zorgden op de heldere avond voor een uitzicht om van te genieten.

[29 juni]
De schepen die naar Japan varen, hebben de opdracht om bij elkaar te blijven – een nuttig voorschrift in gevaarlijke zeeën zoals de Chinese en Japanse – alleen werd ten gevolge van de ongelijkheid van het zeiloppervlak van de twee schepen, de reis opgehouden, en bij storm lopen de schepen soms het gevaar over elkaar heen te zeilen. Ons schip – dat het opperbevel had – gaf om 4.00 uur 's morgens door een kanonschot het signaal om het anker te lichten. Tegen de middag zagen we voor ons in het zuidwesten de Duizend-eilanden (Pulo Seribu) liggen. Tijdens het voorbijzeilen konden we er 30 waarnemen. (Het noordelijkste eiland op 5º36’ zuiderbreedte) Op de achtergrond was hoog land van Java zichtbaar – het Golgotha gebergte in het Bantam district. 's Avonds zagen we het eiland de Noorder Wachter en hoog land van Sumatra. We bleven die nacht onder zeil.

[30 juni]
Het hoge land van Java en van Sumatra is verdwenen; we bevinden ons 's middags op 4º 30’ zuiderbreedte en 106º23’ oosterlengte, en onze aandacht is gericht op het eilandje Lucipara en het eiland Banka, die nu snel in zicht moeten komen.

[1 juli]
Tegen 7:00 uur zagen we ten noordoosten van ons land, dat we eerst voor Lucipara hielden, maar al snel herkenden als hoog land van Banka. Kort daarna konden we in het westnoordwesten op een afstand van vier zeemijl ook Lucipara onderscheiden en aan de noordwestelijke horizon kwam de lage kust van Sumatra te voorschijn. Lucipara is een eiland van ongeveer een zeemijl lengte, dat loopt van zuid naar noord en dat herkenbaar is door een heuvel op het ene einde en een verhoging aan de andere kant. Het is begroeid met bossen en omgeven door een breed rif. Het ligt op 3º13’ zuiderbreedte en 106º10’ oosterlengte en is onbewoond. De aan de ingang van de Straat van Banka liggende ondiepten, banken en klippen maken het binnenlopen in de Straat bij nacht en zonder maanlicht gevaarlijk; wij gingen daarom op een afstand van 3/4 mijl, met Lucipara in het oostnoordoosten voor anker.

[2 juli]
We zeilden in de straat van Banka langs de kust van Sumatra en zetten onze koers voort dicht bij het strand, op 5-7 vadem [9-12.6 m] diepte. Het strand van Sumatra waar we op een afstand van ½ Duitse mijl [3,8 km] langs voeren, is laag en weelderig begroeid met bomen en struiken. Opvallend is de gelijke hoogte van de bebossing die langs het strand is opgegroeid. Uit de verte lijkt het net een gesnoeide haag. Vanuit de mast waren de klippen van de kust van Banka te zien. Ook zag men van daaruit het grootste deel van de omtrek van de Schermers droogte. Om deze bank te vermijden stuurde men noordnoordwest in een rechte lijn van de eerste hoek van Sumatra naar de Lalary-punt van Banka op de berg Parmisang aan. Er stond hier een sterke stroming die ons binnen een uur een goede Duitse mijl [7,5 km] ver in de straat dreef. De zee had plaatselijk een opvallend gele kleur wat verklaard kan worden door een of andere plaatselijke oorzaak, bijvoorbeeld de soort en diepte van de bodem of iets dergelijks, vaak zagen we vissen voorbij zwemmen en op heldere stukken in ondiep water kon men buitengewoon grote zwaardvissen (Xiphias) en adelaarsroggen (Myliobatis) zien. Tegen de avond bereikten we de Permisangpunt van Banka en gingen tussen deze en de tweede hoek van Sumatra, op vijf vadem diepte, voor anker.

[3 juli]
We waren nog maar net langs de Permisang punt en de tweede hoek van Sumatra gezeild, toen we overvallen werden door een windstoot uit het noordwesten. Tegelijkertijd verscheen er aan de noordelijke horizon een windhoos die enkele minuten een beangstigend mooi schouwspel verschafte*). In de verte was het Harasgebergte te zien dat in het noorden van Banka de begrenzing vormt van de Klabatbaai. En snel daarna kwamen aan de westkust van Banka, de eilandgroepen Nanka en Mudong te voorschijn. De eerste bestaat uit vier, de laatste uit drie eilanden. De westelijke wind dwong ons om over stuurboord te wenden. 's Middags zagen we de berg Benombing en 's avonds gingen we weer voor anker.

*) Dit verschijnsel ging zo snel voorbij dat het, bij een toch al bedekte horizon, niet duidelijk te zien was en het was onduidelijk of het om een water- of een windhoos ging. Omdat ik de beide verschijnselen al eerder op de reis van Nederland naar Batavia gezien had, kan ik er hier iets over uitweiden. Waterhozen zijn bekend maar windhozen, wervelwinden veel minder. Het was op 24 december 1822, ter hoogte van de heuvels van de Goede Hoop, die we op de 22e passeerden, waar we dit laatste fenomeen te zien kregen. De al enige dagen doorstaande noordoostenwind was plotseling gedraaid, en er stak een storm op uit het westen en gelijktijdig stegen er aan de noordoostelijke horizon verschillende wervelwinden omhoog. Ze wentelden huilend en bruisend, uit zee opsproeiende waterzuilen voort, die zich schroefvormig verplaatsen. Uit de toppen van de zuilen stroomden nevelige dampen. Er waren in het noordoosten ongeveer 8 van deze waterzuilen te zien, ze draaiden recht op ons af, en de dichtstbijzijnde dreef met een heftig gehuil ongeveer een kwart mijl voor ons langs toen een andere, terwijl de storm aanzwol tot orkaankracht, zich plotseling naar ons toe draaide, gevolgd door nog drie anderen. Ze naderden elkaar met een onbeschrijfelijk gebruis: één ervan sproeide vlak voor de boegspriet en verdween toen hij zich splitste, en ons schip werd op dat moment met zo’n geweld op zijn zijkant geworpen dat het grootste deel van de zeelui op de grond viel. Naast deze windstoot was er geen andere verschijnsel, zoals bliksem, donder, zwavelgeur en dergelijke dat anderen hebben waargenomen, te zien.

[4 juli]
Bij het aanbreken van de dag gingen we onder zeil en kregen na enkele uren de bank en klip Karang Bram in zicht, die we passeerden op een afstand van een geografische mijl. Op de klip lag een wrak van een brik die daar kortgeleden op was gestrand. We zelden de vierde hoek van Sumatra voorbij waar we de monding van de rivier van Palembang konden onderscheiden. Deze aanzienlijke rivier van Sumatra, die ontspringt in het gebergte dat Palembang in het westen en zuidwesten van Benkulen scheidt en verschillende, tamelijk grote zijrivieren heeft, wordt vanaf zijn oorsprong tot aan de stad Palembang de Musie genoemd. Bij Palembang (2º58’ zuiderbreedte en 105º oosterlengte) heeft hij een breedte van 1200 voet [400 m] en een diepte van 5 tot 7 vadem [9.5-13.0 m]. Hij zou tot bijna aan zijn oorsprong te bevaren zijn, en eb en vloed zijn waar te nemen tot een dagreis boven de stad. De vloed is slechts merkbaar van midden mei tot midden november en gedurende de rest van het jaar is alleen de eb merkbaar.
Bij Palembang is de vloed 10 tot 16 voet [3-4,8 m] hoog; voor grotere schepen is het daarom aan te raden de rivier bij vloed binnen te zeilen. De Musie verdeelt zich onder Palembang in drie armen, de belangrijkste hiervan draagt tot aan zijn monding (2°15’ zuiderbreedte) de naam Sunsang. Hij kan door oorlogsschepen bevaren worden, maar ten tijde van de eb is de monding verzand. De westelijke zijarm heet Pontian en bij zijn monding, waar hij samenvloeit met de Lalang en daar veel breder is dan de Sunsang, wordt hij Banjer assem, dat betekent ‘zout water’, genoemd. Een zijarm van de Pontian vloeit weer samen met de Sunsang vlak bij zijn monding. De oostelijke zijarm van de Musie is minder groot en wordt Upang genoemd. Hij is, net als de Pontian niet bevaarbaar voor grote schepen en heeft daarom op Engelse kaarten de naam “false entrance”.

Wij waren ter hoogte van Müntok en voeren bij een diepte van 5 tot 6 vadem [9,1-10,9 m] over de bank, die zich van oost naar west uitstrekt voor de rede van deze plaats, en lieten tegen de avond voor het fort van Müntok het anker vallen. Kolonel de Sturler ging onmiddellijk met de kapitein aan land om het inlaten van het tin die hier aan boord genomen moest worden, te bespoedigen.

Het was een heerlijke avond, en de frisse, geurende landlucht die over de rede kwam, verkwikte ons. Vanaf het bovendek konden we genieten van een prachtig uitzicht. Het plaatsje Müntok, dat zich aan de voet van de Menombing trapsgewijs verheft, ligt op een zeer bekoorlijk plekje: Ieder huis is omgeven door struiken met een levendig mengsel van kleuren, en langs de heuvels en de steile hellingen van de uitlopers van de Menombing staan weelderige bossen met enkele uitstekende palmen die het plaatje van een tropisch landschap completeren. De huisjes zien en vriendelijk uit en de rode daken van het fort blinken rood door het licht van de avondzon, terwijl de heuvels op de achtergrond zacht overgaan in de onbewolkte horizon. Dit alles maakte dat wij ons verheugden op een aangenaam verblijf op Banka en we kregen veel zin om aan land te gaan.

[5 juli]
Een heldere morgen was gunstig voor mijn voornemen en ik ging aan land. Bij lage waterstand is het landen met de boot uiterst ongemakkelijk.Men blijft meer dan 100 passen van het strand steken op ondiepten en moet zich op de stevige schouders van een matroos of op een draagstoel door Maleiers naar de kant laten brengen. Het strand dat dicht bij Müntok ligt is moerassig. De plaats zelf, dat we het stadje Müntok zullen noemen, ligt op een zacht glooiende helling die naar de heuvel leidt waarop het fort ligt, en wordt bewoond door Chinezen en Maleiers.

Direct na mijn aankomst ging ik op zoek naar de staf-arts Fritze, en ik vond hem juist bezig in het ziekenhuis. Het hospitaal van Müntok heeft een zeer gezonde ligging: het is gebouwd op een vlak stuk van de heuvel en zowel de land – als de zeewind kan er vrij doorheen blazen. De ziekenzalen zijn van hout gemaakt, het gebouw heeft één verdieping, maar is ruim en droog en binnen heerst een opvallende orde en netheid. Er kunnen meer dan 100 zieken liggen, maar gewoonlijk is het aantal niet hoger dan 60. De ziekten die het vaakst voorkomen zijn dysenterie, leverinfecties, voetzweren, en een soort van chronische huiduitslag (Herpes), en, als gevolg van de al genoemde geslachtsziekten, hydrophische ziekten en longtuberculose. Dr. Fritze toonde mij enkele Maleiers die kort voor mijn aankomst een amputatie hadden doorstaan. De amputatie van de één was noodzakelijk door botontsteking van de tenen en het scheenbeen, – een gevolg van het verwaarlozen van een voetzweer. De stomp was bijna geheel genezen, en omdat het afzetten gebeurd was op 12 juni, kon dit geval dienen als bewijs van de mening dat wonden bij Indische volkeren sneller helen dan bij ons. Daarnaast bekeek ik nog enkele gevallen van syfilis en oogontstekingen.

's Middags bezocht ik in het gezelschap van de resident de la Fontaine het fort. Men vertelde dat het in verhouding tot zijn kleine bemanning nog veel te uitgebreid was, hoewel het al tot een derde van zijn oorspronkelijke grootte was teruggebracht. De pas gebouwde kazerne beviel me zeer goed. In tropische landen kunnen dergelijke gebouwen niet ruim genoeg opgezet worden. Ook moeten er doelmatige maatregelen voor het doorluchten aangebracht worden en moet het gebouw zowel tijdens de drukkende hitte van de dag als tijdens de vaak koude nachten een goed onderkomen bieden voor de soldaten.

Wij zouden al de volgende dag vertrekken en daarom kon ik het meest bijzondere van Banka, de tinmijnen, niet bezoeken. Crawefurd en Horsfield hebben enkele mededelingen hierover geschreven, en ook Diard heeft ze later bezocht en zijn opmerkingen er over voorgelegd aan de Nederlandse regering. Ik heb aan de gouverneur-generaal Baron van der Capellen een zeer uitgebreide verhandeling over de tinmijnen van Banka te danken. Het werd op zijn bevel geschreven door de resident van Banka, kolonel de la Fontaine en het verdient het vanwege zijn interessante inhoud in zijn geheel bekendgemaakt te worden. Maar de ruimte van een reisdagboek laat me slechts toe een uittreksel ervan op te nemen. De verhandeling bevat een historisch overzicht van de bedrijfsvoering van de tinwinning op Banka, van de ontdekking van de eerste mijnen tot de tijd van vandaag (1823). Met een goede beoordeling zijn de vroegere feiten begrepen en op grond van eigen ervaring zijn gefundeerde voorstellen gemaakt voor de verbetering van de mijnbouw en het beheer ervan. Daarna volgt een beschrijving van de negen mijndistricten en hun belangrijkste mijnen, de mijnbouw, de bereiding van het erts en het werk in de smelterij. Aan het eind volgen enkele nuttige opmerkingen over dienst en plichten van de mijnopzichter en de mijnwerkers over hun onderhoud, manier van leven, en zeden. Een uitvoerige beschrijving van iedere mijn uit het district Müntok met speciale aandacht voor de dikte van de ertslagen en de jaarlijkse opbrengst, verhoogt de statistische waarde van deze verhandeling.

Terwijl wij het meest interessante eruit weergeven, verontschuldigen wij ons op de al genoemde gronden voor het afgebroken karakter van de beschrijving.
De la Fontaine ondersteunt de sage dat men omstreeks het jaar 1710 het voorkomen van dit metaal toevallig heeft ontdekt, door gesmolten tin dat werd aangetroffen na een brand. De sultan van Palembang liet hierna mijnbouw op Banka bedrijven en onder zijn bescherming kwamen er veel Chinezen families die de mijnbouw onder leiding van een ambtenaar van de sultan uitoefenden en door wie de mijnbouw over heel het land verspreid werd. In het begin hadden de Chinese mijnwerkers onder zekere privileges tinmijnen in pacht, tot de sultan, de voordelen inzag en de mijnbouw voor zijn eigen rekening liet uitoefenden en het toezicht daarop toevertrouwde aan speciale vertegenwoordigers. Deze vertegenwoordigers die men Tiko’s noemde, stonden in groot aanzien: ze vertegenwoordigden de persoon van de sultan en beschikten over de have en het leven van Chinezen die niet eens het recht hadden bij de sultan te klagen. De Tyko’s hadden hun standplaats in Palembang en lieten hun ambt op Banka uitoefenen door gevolmachtigden, die door de Chinezen Kongsi (Kung-dsu = Heer) genoemd werden. De inheemse mensen van Banka die bekend zijn onder de naam Orang gunong (bergbewoner) stonden onder het bevel van een bijzondere ambtenaar van de sultan die de titel Djerang voerde.

Tijdens het oppergezag van de sultan van Palembang over Banka was het beheer van de tinmijnen op de volgende manier geregeld. In de buurt van de mijn was een versterkte nederzetting die als woonplaats diende voor de Kongsi en het grootste deel van de Chinese mijnwerkers. Hier waren ook de pakhuizen voor levensmiddelen, huisraad en gereedschappen. Zulke maatregelen waren genomen in verband met de zeerovers die de kusten van Banka onveilig maakten. De mijnwerkers en ijzersmelters kregen maandelijks voorschotten in geld en levensmiddelen, waardoor ze vaak ernstige schulden maakten, waarvoor het totaal aan werknemers van een mijn, vergelijkbaar met een gilde, voor in stond. De afrekening was met het Chinese Nieuwjaar wanneer iedere arbeider zijn deel kreeg van het bedrag dat het geproduceerde tin had opgebracht. Aan het eind van de afrekening hield een groot deel van de arbeiders een schuld over, terwijl de Kongsi, en hun vertegenwoordigers, de Tiko’s, die gewoonlijk zorgden voor de levering van de levensmiddelen, de huisraad en dergelijke, er goed uitsprongen. Vaak dreven de Kongsi ook sluikhandel met het tin en gaven dan aan de hun daarbij behulpzaam arbeiders wat van de winst. Bij kleinere mijnen onderhandelde men alleen met een hoofdman van de arbeiders over de zaken van voorschotten en aflevering van goederen en rekende ook alleen met hem af. De prijzen van het tin waren in de verschillende mijnen niet gelijkgesteld, en men kan er zich inderdaad over verwonderen hoe bij een zo’ n willekeurige regeling nog een uniform beheer mogelijk was.

Bij het opzoeken van nieuwe mijnen werd ter aanmoediging voor de mijnwerkers een bijzondere beloning uitgeloofd, die Tyap genoemd wordt. Bij een ongunstig uitslag namen de Kongsi het verlies op zich.

De tinmijnen in het district van Müntok, vooral die van Rangam, Belu en Klabat, en die in het district Blinju, Sun-gei Wat,Tampillang, Pankal, Pinang, Marawang en Jebus, die pas ten tijde van Sultan van Palembang geopend werden, zouden een ongehoorde hoeveelheid tin opgeleverd hebben. Ongeveer 40 jaar na hun ontdekking (1750) werd hun opbrengst op 66.000 pikol [4.092.00 kg], en 30 jaar later nog op 30.000 pikol [1.860.000 kg] geschat. Bij het bedrag dat de Verenigde Nederlandse Oost-Indische Compagnie in het jaar 1777 afsloot met de sultan van Palembang, verplichte deze zich jaarlijks 25.000 pikol [1.550.00 kg] tin te leveren. Toen de Engelsen het eiland in bezit namen (17 mei 1812) leverden de mijnen nog maar 10.000 pikol [620.000 kg]. Veel verschillende oorzaken kunnen deze terugval in opbrengst veroorzaakt hebben. Een hoofdoorzaak was de uitputting van mijnen die veel opleverden. Daar kwamen bij het slechte beheer en wetteloosheid, het misbruiken van privileges en verdragen en het gebrek aan voldoende beveiliging tegen invallen van zeerovers.

Bij het in bezit nemen van Banka voerde het Engelse gouvernement een nieuw bestuurssysteem in en stelde speciale inspecteurs in de districten aan. De werving van 1587 Chinezen uit Kanton en het krachtige, goede bestuur van de mijnbouw bewerkstellig een van jaar tot jaar toenemende opbrengst. Volgens de opgave van de majoor was de opbrengst
In het jaar 1813 7299 pikol 8½ katies [= 452.590,70 kg]
In het jaar 1814 19149 pikol 36½ katies [= 1.187.260,63 kg]
In het jaar 1815 25190 pikol 40 katies [= 1.561.804,80 kg]
In het jaar 1816 26670 pikol 76½ katies [= 1.653.587.43 kg]
Dus in vier jaar 78309 pikol 61¼ katies [4.85519,97 kg]

Na de overdracht van het eiland Banka aan het Nederlands Indisch gouvernement (2 december 1816) brachten de mijnen, waarvan het bestuur bleef zoals het bij de Engelsen was, tot aan de opstand van de Sultan van Palembang (1820-1821), een net zo hoge winst op. Als gevolg van de oorlog werd de mijnbouw in enkele districten stilgelegd en daardoor werd de opbrengst minder. In het jaar 1822 was de opbrengst weer terug op 3.382.317 pond of 26.587 pikol en in het jaar 1823 op 3.382.217 pond of 27.056 pikol.

Tinerts komt op het eiland Banka bijna overal voor, en niet ten onrechte noemt Radermacher Banka een berg tinzand. Overal zijn rijke voorraden ontdekt en mijnen geopend. Bij de inbezitneming, verdeelde het Engelse gouvernement Banka in 7 mijndistricten, en die indeling bestaat nog steeds. Het zijn: 1. Müntok, 2. Jebus, 3. Blinju, 4. Sungei-Liat, 5. Marawang, 6. Pankal-Pinang, en 7. Toboaly. Kolonel de la Fontaine bood de gouverneur-generaal een plan voor het eiland met deze indeling met opgave van de plaatsen waar de districtsbesturen waren gevestigd en de plekken van de beste mijnen die hij bij zijn inspectiereis in 1823 bezocht had.
Het tinerts (étain-oxidé) komt op Banka voor als spaat [ruitvormig mineraal] (tin steen, étain-oxidé cristallisé), zelden als vezelig tinerts (kymrisch tinerts, étain-oxidé concrétioné) en wel in sediment afzettingen. Tinstenen worden in de mijnen van Jebus en Klabat als bruine, zwartige kristallen gevonden zo groot als een klein eendenei. Het vaakst heeft het tinerts de vorm van tinzand (étain-oxidé granulaire); de korreltjes zijn vaak heel klein, en omdat de gangsteen uit fijne, veelkleurige aarde bestaat, wordt ze door de Nederlandse mijnopzichters kortweg tinaarde (étain-oxidé terreux) genoemd. Men onderscheidt witte, grauwe, gele, roodachtige en zwartige tinaarde. De vindplaatsen van erts bevinden zich het meest in dalen, waar ze gewoonlijk in horizontale lagen in de richting van de bodemlijn liggen. In heuvelachtige streken is al naar gelang de verdieping of verhoging van het terrein daarin een daling te zien. De vindplaatsen liggen gewoonlijk niet dieper dan 25 Engelse voet [7,5 m], en de lagen van het sedimentpakket treft men in de volgende verhouding aan: onder een meestal niet meer dan anderhalve voet [45 cm] dikke laag aarde volgt een zwarte aluin [= aluminium oxide] 8 voet [2.4 m] dik, daaronder een grijze aluin vermengd met zand waarvan de dikte 4 voet [1.2 m] bedraagt, en hieronder half doorzichtig grof zand dat op een tot 6 voet dikke heldere witte aluin rust. In deze opeenvolging van de lagen kan soms een kleine, maar nooit een wezenlijke verandering optreden. Onder de laatste laag ligt de ertslaag. Het ganggesteente is samengesteld en het tinerts is vermengd met zand, aluinaarde, brokstukken van graniet en andere primitieven rotssoorten. Als het ganggesteente bestaat uit gelige aarde komt er overvloedig veel erts in voor, maar voor het smelten ervan is een hoge temperatuur nodig. Erts dat gevonden wordt in witte, kalkachtige aarde, is van minder waarde. Een fijne tinerts wordt gevonden in het ganggesteente batu alus – een zwarte aluinaarde – , maar het beste en het zuiverste erts wordt in ganggesteente met rode aarde gevonden. Als de ertslaag door een rode, gele of witte aarde bedekt is, en daaronder liggen kleine brokstukken bergkristal, dan kan geconcludeerd worden dat er veel en goede erts is, en de Chinese mijnwerkers noemen dit een levende gangmassa. Het ophouden van een ertslaag wordt aangekondigd door een laag schone, witte, geplette aluin.

Tinerts wordt op Banka door wassen gewonnen, en het zeven wordt, zoals overal in de mijnbouw in Oost-Indië, door Chinezen gedaan. Deze zijn daarin zeer vaardig, ze weten ook de vindplaatsen van het tinerts te vinden, de mijnen met winst te bewerken, het erts te winnen en te wassen en met veel nauwkeurigheid waterleidingen aan te leggen. Het zijn Chinezen, en daarom tot de dag van vandaag bij hun oude, eenmaal aangenomen manier van werken gebleven; ook hebben ze de vaste gewoonte, de mijn te verlaten zodra deze te diep wordt en het winnen van het erts te moeilijk wordt. Dit levert een groot schade op voor de mijnbouw op Banka, dat toch al een groot aantal uitgeputte mijnen heeft.

Het meest winstgevend is het openen van mijnen in de dalen; want hier zijn de ertslagen het dikst, en de waterleidingen, die onmisbaar zijn voor het transport en het wassen in zeven, kunnen gemakkelijk aangelegd en onderhouden worden. Water is een van de belangrijkste benodigdheden voor de exploitatie van de mijnen, en als er enige maanden achter elkaar gebrek aan water is, is dat vaak oorzaak van het verval. Door watergebrek kunnen de meeste mijnen slechts een derde of hoogstens twee derde deel van het jaar bewerkt worden.
De afzettingen van tinerts probeert men met een 20-22 voet [6-6,6 m] lange steenboor te ontdekken, waarbij men tegelijk de aard, dikte en diepte onderzoekt. Men graaft hierna, op afstanden van 5-6 vadem [9,1–10,9 m], enkele greppels van ongeveer 12 voet [3,6 m] diep en een diameter van 3 voet [0,9 m], waar een mijnwerker in afdaalt en met de boor de ertslaag nader onderzoekt. De witte aluinaarde waarop de bodem van de ertslaag rust, dient als onfeilbaar teken van zijn dikte.

Lijkt de onderzochte plaats genoeg op te kunnen leveren, dan velt men bomen – de bergen en dalen van dit eiland zijn dicht bedekt met bossen – legt wat bruikbaar is voor de bouw en de waterleiding apart, en verbrandt het overige tot [houts] kool. Intussen werden het timmer- en mijnbouwgereedschap aangevoerd, en de mijnwerkers bouwen voor zichzelf woonhutten waarvan ze de wanden bekleden met boomschors en het dak met riet (allang-allang). Hierna gaat men over tot de aanleg van waterreservoirs en waterleidingen. De onmisbaarheid van water zowel voor het wassen en het uitbaggeren van het erts, als voor het gebruik in de diepere mijnen (barit kolon), maakte de Chinezen vindingrijk in dergelijke installaties. De plaats van de vijver waarin ze water uit beekjes, bronnen en regen opvangen, en de helling van het water is doorgaans voortreffelijk gekozen; alleen is de manier van bouwen zelf niet duurzaam genoeg. Vanuit het waterreservoir voeren twee leidingen het benodigde water naar de aandrijving van een rad bij de mijn en voor het wassen. De waardeloze gesteente, de berg stenen zonder erts, wordt bij de opening van de eerste mijn weggehaald met een houweel, en in korven van rotan (bonkie) die de mijnwerkers per twee aan een stok op hun schouders dragen, naar boven gebracht. Dit is een langzaam en zeer vermoeiend werk, dat steeds zwaarder wordt naarmate men dieper komt. Twee boomstammen met trapvormige inkepingen dienen als ladders, een voor het naar boven, de andere voor het naar beneden gaan. Er heerst ongestoorde rust en daadkracht. Zo werkt men zich naar binnen tot aan de bovenkant van de ertslaag, waarna men op dezelfde manier aluinaarde, zand en brokstukken van het gesteente waaruit het ganggesteente is samengesteld, aan de dag brengt en neerlegt in de buurt van de bandhar – de waterleiding voor het wassen en het verwijderen van de modder.

Het gebeurt vaak dat mijnen instorten, meestal als gevolg van een te loodrechte stand en de te zwakke bekleding van de mijnwanden.

Bij aanhoudende regen veroorzaakt het water dat door reten en scheuren in de mijnen doordringt, grote moeilijkheden en voor het verwijderen ervan zijn bijzondere werktuigen nodig. Men gebruikt hiervoor een zeer eenvoudige maar solide installatie die dicht bij de mijn staat; over de as van een bovenslaand waterrad van gemiddelde grootte, loopt een snoer met plankjes die precies in een vierkante of ronde houten buis passen. Ieder plankje voert bij het naar boven lopen in de buis water mee dat er beneden, onder water, is ingezogen. Dit water loopt bij de opening aan de bovenkant van de buis weg. Naar omstandigheden worden twee of meer van dergelijke schepmolens aangebracht in de mijn.

De mijnen worden naar gelang de diepte waarop de ertslaag zich bevindt, benoemd en heten kolon, kulit of kulit-kolon, dat betekent diep, oppervlakkig of half diep. Op deze indeling wordt ook de exploitatie (barit) gebaseerd.

De productie van het tinerts gebeurt volgens die indeling in dagwerk en over het algemeen op de zojuist aangegeven manier; maar de aard van de mijn, die aangeeft of hij barit kolon of kulit is, en verdere exploitatie van een ontdekte ertslaag op een en hetzelfde veld door de opening van een tweede en daaropvolgende mijnen, en de grotere of kleinere omvang van een geopende mijn, kan veranderingen in de gekozen methode veroorzaken. De mededelingen van De la Fontaine hierover lijken mij, hoe ondeskundig de mijnbouw op Banka ook bedreven wordt, een te belangrijke bijdrage aan de mijnbouwkunde te zijn, om niet minstens het meest wezenlijke daarvan te citeren.

Wij zijn al ingelicht over de exploitatie van een eerste mijn, en wel van een barit kolon op een pas ontdekte, na het vellen en weghalen van het hout bepaalde gebiedsgrens. De grootte van een dergelijke mijn wordt bepaald naar het aantal arbeiders dat men daarvoor wil inzetten. Een mijn voor 20 mijnwerkers is gewoonlijk 70-80 voet [21-24 m] lang en 30-35 voet [9-13,5 m] breed, en naar deze verhoudingen wordt de omvang van grotere of kleinere mijnen bepaald. In de eerstgenoemde kolonmijn wordt het erts met de hand uit de mijn gehaald; maar bij het in productie nemen van een tweede en volgende mijn naast de verlaten of uitgeputte mijn, gebruikt men water om een deel van de boven de ertslaag liggende lagen steen, zand en aarde die niet gebruikt worden, te verwijderen. Voor dit doel legt men op een hogere plaats een waterhouder aan, van waaruit een greppel van 5-6 voet [1,5-1,8 m] diep, via de te bewerken mijn naar de oude mijn geleid wordt. Het met verscheurend geweld naar beneden stromende water voert het puin mee dat er in gegooid wordt door de arbeiders die langs de greppel op de te delven plek bezig zijn met het loshakken van de grond. Bij de oude mijn laat men het instromende water op een geschikte plek wegstromen. Door deze eenvoudige techniek kan men op een dag meer van de berg stenen zonder erts wegruimen, dan normaal met hetzelfde aantal arbeiders in tien dagen. Maar op deze manier kan men de mijn slechts leeg maken tot een diepte van 6-7 voet, en daarna moet men weer overgaan tot de handmatige productie.

De ertslaag bevindt zich niet altijd op de bovengenoemde diepte, en soms zijn er twee afzettingen aanwezig, waarvan de tweede meestal de dikste is. Bij de hoger gelegen lagen, de zogenoemde barit kulit, gaat het verwijderen van de lagen boven de ader als bij de barit kolon; maar het erts zelf wordt op een meer voordelige manier gewonnen. Het naar boven halen en het sorteren van het erts gebeurt gelijktijdig omdat het bovengenoemde kanaal bij het afvoeren van het gesteente zonder erts tegelijkertijd dient voor het wassen van het erts. Een meer horizontaal lopende verlenging van het kanaal vermindert zijn verval en verhindert daardoor het meespoelen van het erts. De hogere opbrengst van erts bij lagere kosten geeft Kulitmijnen de voorkeur boven de Kolonmijnen; vier tot zes mijnwerkers kunnen bij de eerste meer uitrichten dan twaalf tot twintig bij de laatstgenoemde.

Kulit-kolonmijnen zijn door deze naam al bepaald; hieronder verstaat men de mijnen waar de ertslagen zich op een gemiddelde diepte bevinden. Ze worden op een zelfde manier aangelegd als de Kolonmijn.

Naast deze drie soorten mijnbouw waarmee alleen Chinezen zich bezig houden, moet nog een bijzondere techniek genoemd worden die door de autochtone bevolking van Banka, de Orang gunong, voor het delven van erts in de bergen wordt gebruikt. Zij graven naast elkaar drie schachten met een diepte van ongeveer drie vadem [5,4 m] en een doorsnede van drie voet [0,9 m]. In een ervan daalt een man af die de schachten door middel van een horizontale gang (Stollen) probeert te verbinden. Deze Stollen worden verstevigd met planken, maar zo onzorgvuldig en zwak dat er vaak arbeiders onder begraven worden. Het ertshoudende ganggesteente wordt in manden naar boven gebracht en in een beekje in de buurt verder uitgewassen. Voor deze mijnbouw, die men ralen noemt, heeft men veel handen nodig terwijl het weinig erts oplevert. Maar omdat er voor de productie geen water nodig is, kan ze het hele jaar door bedreven worden. De Orang gunong voorzien deels door dit werk in hun levensonderhoud, reden waarom men het tot nu toe nog toelaat, want hij benadeelt de mijndistrikten zeer, en de Chinese mijnwerkers klagen dat men het vlees opeet en dat voor hen alleen de botten overblijven. In de regentijd winnen ook de Bankanezen en de Maleiers die in de bergen wonen, tinerts uit de berkbeken, omdat ze deze indammen en in de nieuwe uitstroomopening het erts opvangen in zeven van bamboe of rotan, het schoonmaken en smelten. Ze noemen dit sekon. De bergbeken zijn in de regentijd rijk aan erts; men gelooft echter niet dat ze het meevoeren uit gangen in het binnenste van de bergen; door buitengewoon grote stijging van het waterpeil in dit jaargetijde treed het water buiten de bedding, verwoest landstreken en sleurt zo het erts uit zijn opslagplaats met zich mee.

We komen nu bij de bereiding en het smelten van het erts. De reeds genoemde bandhar, is een van sterke planken hellend gebouwd watervat, van 4½voet [1,35 m] breed, terwijl zijn lengte afhangt van de grootte of dikte van de mijn. Een kanaal vormt de verbinding tussen de waterleiding en het vat en over het algemeen lijkt de bouw op die van de bij de huttenbouw gebruikelijke modderpoelen. De Chinezen kunnen de bandhar een zodanige helling geven dat zand, aarde en lichtere vreemdsoortige delen die in de ertsmassa zitten, door het binnenstromende water uitgewassen worden, terwijl de ertsdeeltjes naar beneden zinken, en hierop berust heel hun procedure van het scheiden van het erts. Het ganggesteente wordt in de bandhar gestort en door meerderde arbeiders net zo lang omgeroerd, fijngestoten en uitgeschept tot alle vreemde stoffen afgezonderd en door de waterstroom afgevoerd zijn, en het erts voldoende gereinigd is.Vaak zitten er in het ganggesteente brokstukken van kwarts en andere waardeloze gesteenten, die door hun grote gewicht niet weggewassen kunnen worden, daarom zeeft men het ganggesteente in een zeef die half onder water in de bandhar is aangebracht en scheid hiermee de grotere overblijfselen af. Gewoonlijk hoopt men het gescheiden erts zo lang op in de bandhar tot een voldoende hoeveelheid voorhanden is om te smelten. Omdat het smelten altijd ’s nachts gebeurt, rekent men in nachtwerk, en de bandhar is er naar opgedeeld. Een nachtwerk, 4½ vierkante voet, levert gewoonlijk als er 1½voet met erts gevuld is, ongeveer 40-42 pikol [2480-2604 kg] erts, die in gesmolten staat, ongeveer de helft aan tin oplevert.
De smeltoven wordt gemaakt van vette klei. Op een goede plek wordt van een massa van deze aarde een rechthoekig 7-9 voet [2,1-2,7m] lang, 4-6 voet [1,2-1,8m] breed en 4½-5 voet [1,35-2m] hoog blok gemaakt, waarin door een geoefende arbeider met daarvoor bestemd gereedschap van boven een gat wordt geboord en het blok wordt uitgehold om te dienen als smeltoven. Het boorgat dient voor de toevoer van houtskool en het erts; aan de voet van de oven is een opening aangebracht waaruit het gesmolten tin in een bekken loopt en meer naar boven een luchtgat. Aan de hoogste zijwand zit hangt horizontaal een blaasbalg, waarvan de constructie uiterst simpel op de theorie van de luchtpomp berust. Een dikke uitgeholde boomstam dient als cilinder en aan beide uiteinden zijn van handvaten voorziene pompstangen waarmee twee arbeiders de machine in gang zetten. In de buurt van de oven zijn twee kuilen gegraven en die bedekt zijn met uitgeslagen leem. De een dient voor de vormen van de tinblokken, de ander dient als watercontainer voor het afkoelen van het gereedschap dat bij het smelten is gebruikt. De hele werkplaats wordt beschermd door een dak. Als de oven met kolen is gevuld en enige uren achter elkaar behoorlijk is verhit, dan wordt beetje bij beetje het erts naar binnen geschoven, waarbij men let op de juiste verhouding van de ertsmassa ten opzichte van de kolen en de hitte niet te veel mag oplopen. De vormen waarin men het vloeibare metaal met een scheplepel uit het bekken giet, moeten zorgvuldig gemaakt worden, en de daarvoor gebruikte aluinaarde moet goed gereinigd worden van zand e.d. omdat ze anders barsten en het tinblok zich daarin vastzet. Gewoonlijk zijn er bij een oven negen arbeiders aan het werk. De tinslak, de as en alles dat bij het smelten achterblijft, wordt met hamers kapot geslagen, verschillende malen gewassen en opnieuw gesmolten. De opbrengst van deze overblijfselen bedraagt nog 1/13 van het bij de eerste gieting gewonnen tin. Het bij ons gebruikelijke kloppen kennen ze niet.
De kolen die nodig zijn voor het smelten worden gewoonlijk op de zelfde manier als in onze kolenbranderijen gewonnen uit hout dat op de plek van de mijn of in de directe omgeving staat.
De mededelingen van De la Fontaine over het beheer van de mijn, over dienst en plicht van de opzichter slaan we over omdat ze in de eerste plaats bestemd zijn voor de regering van Nederlands-Indië, en we willen tot slot nog vluchtige blik werpen op de mijnwerkers zelf, hun leefwijze, zeden en gewoonten. Omdat het op Banka voornamelijk gaat om Chinezen, kunnen wij ons voorstellen hoe dit volk zich wijd en zijd over Oost-Indië verspreidt en kolonisten levert, wiens ijver en vlijt in handel en zaken bewonderenswaardig is, hoewel hun zelfzucht, hun eigenbaat en winstbejag, überhaupt het zinnelijke karakter van deze natie te laken is.
De arbeiders van een mijn vormen als het ware een familie onder het voorzitterschap van een opperhoofd. Iedereen die niet in de mijn werkt, heeft een speciale taak, de een is kok, de andere tuinman, deze zorgt voor het gevogelte, die is inkoper, die daar kapt hout. Met het aanbreken van de dag wordt het signaal voor het werk gegeven.– Gewoonlijk doet de kok dit met behulp van een trommel. Men ontbijt en gaat aan het werk; wie te laat komt moet een geldboete betalen. In de mijn houden twee mannen ’s nachts de wacht en zijn verplicht door trommelslagen al hun kameraden bij ongevallen te hulp te roepen, met name bij beschadiging van het raderwerk, het instorten van de mijn, of diefstal. Er wordt gewoonlijk gewerkt van 5½ uur ’s morgens tot 11 uur, dan wordt er 1½ uur gerust. Daarna wordt het werk weer opgepakt tot 3 uur ’s middags, waarna men iets eet en tot zonsondergang verder werkt. Ik noem deze dagindeling met opzet als bewijs voor de bedrijvigheid van deze mensen onder een hete klimaatzone, bijna op de evenaar, en op een eiland dat berucht is vanwege het ongezonde klimaat, met name in het moerassige laagland en op de door het kappen van de bossen bebouwbaar gemaakte plaatsen. Over het algemeen heerst er orde en rust, en bij een aantal van 60 -80 arbeiders komen verhoudingsgewijs weinig ruzies voor. Deze goede verhoudingen zijn veelal afhankelijk van het opperhoofd, waar men gewoonlijk steeds een verstandige en daadkrachtige man voor kiest.

De ongetrouwde mannen wonen in een gemeenschappelijk huis, een kazerne, van onbewerkt hout. De wanden worden met boomschors, het dak met riet bekleed. De getrouwden wonen gescheiden in hutten die op de zelfde manier zijn gebouwd. Bij iedere mijn is een bijzonder gebouw opgericht en met de grootst mogelijk zorgvuldigheid opgesierd en onderhouden. Het is vaak bekleed met mooie matten en behangen met geverfde tapijten. Het doet dienst als tempel, raadhuis, arsenaal en eetzaal; men noemt het kung-schi.
Op een altaar is een beeltenis van Loadsu opgesteld, tenminste een rolschildering waarop deze stichter van de religie in felle kleuren is afgebeeld; een eeuwig durend licht en wierookkaarsen worden daarvoor brandend gehouden. Bij de ingang van deze hal is een heilige boom geplant, waaronder men de offers neerlegt.

Het voedsel van de Chinese mijnwerkers is eenvoudig; rijst, gezouten en gedroogde vis, en groente zijn de gewone spijzen; er wordt vaak genoten van wildbraad van zwijnen en herten die talrijk zijn in de bossen. Ook houdt men van tsiu, een uit rijst gebrouwen alcoholische drank. Getrouwde mensen voeren hun eigen huishouden, ongetrouwde arbeiders eten aan een gemeenschappelijke tafel. Rijst, zout, olie, ijzer, staal, katoen en andere stoffen worden uit het gouvernementsmagazijn van de opzichters op krediet aan de mijnwerkers geleverd en kunnen daarom vooral als invoerartikelen beschouwd worden. Voor rijst wordt fl. 6.18, voor zout fl. 4, - en voor olie fl. 33, - per pikol [62 kg]gerekend.

Van de talrijke Chinese jaarlijkse feesten worden enkele van de voornaamste gevierd. Het nieuwjaarsfeest (sin niên), dat gewoonlijk in februari valt, en het zogenoemde lantarenfeest (fang schui tang) in oktober ter nagedachtenis aan de overledenen worden feestelijk gevierd. Eten, drinken en spel zijn daarbij de hoofdzaak, en men maakt grote kosten. Daarnaast zijn er nog gelegenheidsfeesten, zoals bij de opening van een nieuwe mijn, bij bruiloften en bij de terugkeer van een Chinees naar zijn vaderland.

Gisteren heb ik de avond doorgebracht in de gezellige familiekring van de stafarts Fritze en door zijn verhalen over Banka, zijn producten en bewoners kon ik in mijn dagboek veel gaten vullen, die anders door het zo korte verblijf open zouden waren gebleven.

Over Banka zijn enkele goede belangrijke en mededelingen bekend geworden, maar ze zijn afkomstig van zulke verschillende bronnen dat het onmogelijk is er een bruikbare samenvatting van te maken zonder ze ter plaatse te testen of door een authentiek bewijsstuk te hebben voltooid. Tot nu toe ontbreekt het hoofdzakelijk aan statistisch bewezen verslagen. Buiten de bovengenoemde verhandeling van De la Fontaine heb ik nog een ander verslag met kaarten en plattegronden te danken aan Baron van der Capellen. Het Koninklijk Nederlands Ministerie van Koloniën stelde mij ook enkele bruikbare geografische kaarten van dit eiland, opgenomen in 1819, ter beschikking; een meer recente land- en zeekaart kreeg ik van Luitenant Kolonel De Sturs, en een plattegrond van de Straat van Banka van de heer Verkerk Pistorius. Dit materiaal maakte het me mogelijk de tot nu toe bekend gemaakte verslagen nader te onderzoeken en te combineren met mijn eigen waarnemingen.

[6 juli]
In het gezelschap van de heer Fritze maakte ik vanochtend een wandeling in de omgeving van Müntok. We stonden net op het punt een ritje te maken over de nieuwe weg naar Rangang om de tinmijnen daar te bezoeken, toen we om 10 uur door een signaalschot aan boord geroepen werden. De heer de la Fontaine, de stafarts Fritze en ambtenaren begeleidden ons naar het strand waar men druk bezig was met voorbereidingen voor de ontvangst van de viceadmiraal Melville Carnée, die gisteravond met Z.M. fregat Euridice op de rede was aangekomen. Op het anders zo verlaten strand heerste nu een levendige activiteit. Vanaf de Euridice werden sloepen te water gelaten, onze boten waren bezig met het inladen van water en levensmiddelen, Maleiers waadden door ondiep water met draagstoelen en lasten, en in stijve praal naderde spoedig de optocht van de viceadmiraal, terwijl het scheepsvolk hier in groepjes hartelijk afscheid nam van landgenoten met wie ze pas kortgeleden kennis hadden gemaakt. Deze tafereeltjes gaven een schilderachtig aanblik aan het strand, waarop ik met mijn vriend Fritze rondwandelde. Het waren momenten, die een diepe indruk op me maakten, onvergetelijk voor me werden; want hier sloot ik vriendschap met een man, wiens gemoedelijk karakter en wetenschappelijke vorming gewaardeerd wordt in heel Nederlands-Indië. Een vriendschap die, beproeft door geluk en ongeluk, tot op de dag van vandaag voortbestaat. Het was Fritze, die mij bij mijn terugkomst op Java (1830) van al mijn bekenden het eerst bezocht, die mijn door treurige lotgevallen ondermijnde gezondheid verzorgde en herstelde, en mijn snelle terugkeer uit Indië door zijn invloed bewerkstelligde.— Ik denk met warme gevoelens aan hem terug.

Met tegenzin moest ik al zo snel het eiland verlaten dat mij een zo aangenaam verblijf beloofde en zoveel merkwaardigs aanbood, en ik zou de verhaasting van mijn vertrek nu nog steeds ten diepste betreuren, ware het niet dat ik door waardevol materiaal van het Ministerie van Koloniën en door Baron van der Capellen uitstekend in staat ben gesteld, mijn afgebroken observaties voor een geografisch statistisch beeld van dit eiland uit te werken.

We waren nu weer terug aan boord, waar de willekeur van de Kapitein ons heen had geroepen, en op de rede verloren we werkeloos de dag, die we met onze voorgenomen excursie zo nuttig hadden kunnen maken.

Zeereizen op een koopvaardijschip lijken op landreizen met stoom- en snelwagens [diligences]. Beide vervoersmiddelen hebben tot doel de passagiers en de goederen met de grootst mogelijke snelheid van de ene plaats naar de andere te brengen, en de meeste schippers, die wij ervaren zeelieden noemen, zijn ook in hun vak vergelijkbaar met de in hun dienst vergrijsde postbestellers. Beiden verstaan hun vak, en hun beste eigenschappen zijn hun nauwgezetheid en kennis van plaatsen. Eilanden, heuvels en havens zijn voor de een, wat wegwijzers, slagbomen en posthuizen voor de ander zijn. Opvallende zaken worden door beiden als alledaagse verschijnselen niet meer opgemerkt.

– Genoeg, om zich te kunnen verplaatsen in de positie van de reiziger die onder zulke omstandigheden probeert een wetenschappelijk werksfeer te scheppen!
Bij de oude V.O.C. golden bijzondere instructies – wegwijzers voor de vaart in de Indische wateren –, die scheepsopperhoofden als een streng richtsnoer werd meegegeven. Over de vaart naar Japan zijn dergelijke aanwijzingen nog voorhanden in het kantoor op Deshima. Ze zijn goed bijgehouden en bevatten stuk voor stuk nuttige mededelingen. De laatste jaren hebben vooral Kapitein Voorman en Overste Besemer, die in het jaar 1826 Japan bezochten, zich hiermee zeer verdienstelijk gemaakt. Met hun aanwijzingen verenigde Verkerk Pistorius, wiens vriendschappelijke bijstand bij mijn wiskundig werk over Japan al op een andere plaats genoemd werd, zijn eigen waarnemingen op een reis die hij zeven maal gemaakte heeft, en ik hoop door het geven van een grondige instructie voor de vaart naar Japan, die bewerkt is door een zo ervaren zeeman, een belangrijke bijdrage voor de scheepvaart te leveren.

[7 juli]
We verlaten ’s morgens de rede. Om de klip Frederik Hendrik te vermijden, zeilen we over een diepte van 6-7 vadem langs de kust van Banka voorbij de bergtop Kalian.

[8 juli]
Zeilen we tussen Pulu Tuju (dat zijn de Zeveneilanden) en Pulu Taija door.

[9 juli]
Bij het aanbreken van de dag krijgen we op een afstand van 25 zeemijl de bergtoppen van Pulu Lingga in het zicht en ’s avonds passeren we onder 105°24’ oosterlengte de evenaar. De berg die in het zuiden van Lingga ligt, onderscheidt zich door zijn steil omhoog stijgende top die zich deelt in twee spitsen die er van grote afstand uitzien als piramiden. Op Engels zeekaarten wordt hij Asses ears peak [ezelsoren piek] genoemd. Het eiland Lingga is in etnografisch opzichtzeer merkwaardig, omdat haar eerste bewoners die afstammen van de oorspronkelijk uit Sumatra afkomstige Maleise volksstammen het type, de spraak, en de zeden en gewoonten van dit later over heel de archipel verspreide ras het best bewaard hebben. Op de vele kleine eilanden bij Lingga en Bintin liggen zeerovers in hinderlaag. Zwak bemande zeilboten moeten op deze hoogte op hun hoede zijn.

[10 juli]

Vandaag zeilden we de Doggersbank voorbij en we bevonden ons ’s middags op 0°45’noorderbreedte en 105°38’oosterlengte. Een ingetreden windstilte belemmert onze vaart.

Zo onaangenaam en saai windstilten zijn voor een zeeman, omdat hij, afkerig van ledigheid, slechts verlangt naar ruimende wind, zo gunstig zijn ze voor de natuurliefhebber. Veel zaken die eerder door de beweging van de golven aan het zicht onttrokken waren, verschijnen nu aan het zeeoppervlak en houden zijn aandacht vast.
Zo ziet hij machtige scholen vissen door de zee trekken, gevold door zwermen gulzige meeuwen, zeezwaluwen, stormvogels en albatrossen. Daar, op kilometers afstand deinen walvisachtigen die met opsproeiende waterstralende de door de rustende golven
als het ware uitgebreide horizon doorbreken. Hier drijven op de waterspiegel, kwallen, holothuren en kleurrijke mollusken. Bij het roer van het schip ligt een haai op de loer, en aan zijn zijde is een loodsmannetje te zien. Roofzuchtige doraden jagen achter boven het wateroppervlak vluchtende vliegende vissen aan: de augurische Keerkringvogels zwieren om de masten en de snel vliegende fregatvogel verliest zich in de eindeloze verte. Deze natuurtaferelen wisselen met iedere dag, verschillen met het jaargetijde en de klimaatzone. In majesteitelijke stilte gaat aan de scherpbegrensde gezichtskring de zon op en onder, en worden de wolken rood, die, vaak het enige dat er te zien is tussen het de hemel en het water, de ogen urenlang bezighouden, en met Alpenachige vormen de verbeelding tarten.

[11 juli]
Het is windstil, er waait geen verfrissend windje. De zee is spiegelglad, en toch is hij niet rustig; hij deint alleen langzamer, in grotere vlakken, die, vanaf het schip gezien, samenvloeien tot een vak, terwijl het schip zelf met afgemeten tussenpozen, traag schommelt.

[12 juli]
Aanhoudende windstilte. Prachtig weer. De warmte is onaangenaam; de thermometer staat in de schaduw op 84º – 86º Fahrh. [28.9º – 30º C], de barometer, die sinds het vertrek uit de Straat van Banka zonder merkbare verandering is geweest, staat over het algemeen op 29’’9’’’. – De frisse heldere ochtenden en de koele avonden bieden compensatie voor de zwoele middaguren, en de ’s nachts opstekende briesjes bevorderen de voortgang van het schip.

Tijdens de windstilte had ik de gelegenheid zeeslangen, die op deze breedte vaak voorkomen, te observeren en enkele exemplaren te pakken te krijgen.Vaak lagen ze onbewegelijk aan de oppervlakte van de zee, strekten dan de kop naar voren, bewogen de staart, zwommen enkele seconden in een golvende beweging aan de oppervlakte, verdwenen in de diepte en kwamen op een andere plek weer te voorschijn. In de regel zwemmen ze niet snel. De hier op 1º29’ noorderbreedte, 105º31’ oosterlengte vaak voorkomende zeeslang is Hydrophis pelamys, die een lengte van 1½ tot 2 voet [45-60 cm] bereikt. Het lukte mij met een net vanaf de boot een exemplaar uit het water te halen, en op het dek van de Onderneming werd een mooie, geelgevlekte variëteit van dezelfde soort met een putemmer gevangen. Die variëteit is hier zeer zeldzaam. Tussen de vele Pelamys exemplaren die ik duidelijk vanaf het schip onderscheiden kon, zag ik er slechts één. Aan de westkust van Borneo zou hij vaker voorkomen, en aan boord van ons schip was een [exemplaar van een] sterk hierop lijkende soort bewaard op arak. Dit exemplaar was onlangs gevangen op de rede van Pontianak. De Pelamys behoort tot de gifslangen. Maar ontrukt aan zijn element, in de boot of op het dek, waren de gevangen exemplaren onbeholpen en lieten zich door de matrozen met de hand pakken, zonder hen te kwetsen. – Scholen vissen (een grote Scomber [makreel] soort), zeezwaluwen en Doraden [dolfijnvissen] trokken ook onze aandacht.

[13 juli]
’s Middags voeren we op 2º 48’ noorderbreedte, en 104º50’ oosterlengte. Tegen de avond kregen we in het N.O. het zuidelijkste eiland van de Anambasgroep (Zuid Anambas) en in het N. de Zadeleilanden (Saddle island) in zicht, de volgende ochtend

[14 juli]
Pulo Domar, de middelste en de noordelijkste Anambasgroep (Middle, North Anambas) en de eilanden Pulo Aor, Pisang en Timoan. – Het hoge land van de drie laatstgenoemde is te zien van een afstand van 7-8 geografische mijlen. Aor en Pisang zijn gemakkelijk te herkennen, de eerste aan twee spitse -, de tweede aan twee stompe bergtoppen en het uitgestrekte strand van het noordwestelijk gelegen Timoan is een nog duidelijker kenmerk.

Een zachte wind uit het noordwesten verandert in een lichte bries met onweersbuien. De wind wordt geleidelijk steviger en frisser. We sturen N.N.O. en N.O. om Pulo Condore in het zicht te krijgen en varen 6 zeemijl per uur.

[17 juli]
Op 6°46’’ noorderbreedte en 105°23’ oosterlengte zagen we een grote schildpad, Chelonia viridis. – Later zag ik deze Chelonia soort op 29° noorderbreedte, en door Japanse vissers wordt hij af en toe gevangen aan de kust van Kiushiu tot op 33° noorderbreedte.

[18 juli]
’s Morgens zien we eindelijk Pulo Condore aan de horizon in het noordwesten, op een afstand van 24 zeemijlen, en komen we een Chinees vaartuig tegen. Deze vaartuigen, bekend onder de naam Jonk (ze heten eigenlijk yang-tchuan wat in het zuid Chinese dialect klinkt als yong-schon of shong-schon, en zeeschip betekent), zijn plomp en ruw getimmerd en komen qua grootte dichtbij onze koopvaardijschepen van 250-300 lasten [1 last = 2000 kg]. De galerij en de spiegel zijn zeer hoog, en omdat ze naast een vlakke kiel geen grote diepgang hebben, lijken ze zelfs groter dan onze koopvaardijschepen, maar ze kunnen nauwelijks de helft van de lading bevatten. Buiten het ruime dek, een soort van galerij en de kajuit, die ook als tempel dient, bieden ze voor de opvarenden weinig comfort, terwijl er vaak drie- tot achthonderd Chinese gelukzoekers mee van hun vaderland naar Java gebracht worden. De schepen zijn slecht onderhouden en zeer vuil. Ze voeren twee zware, dikke masten, die uit meerdere stukken bestaan die door middel van ijzeren ringen bijeengehouden worden. De zeilen gemaakt van bamboematten zijn net zo plomp. De kabels zijn gemaakt van rotan, de dunnere uit het netvormige weefsel van de bladstelen van de bezempalm (Chamaerops excelsa), en de ankers zijn van hout. Deze Chinese handelsschepen voeren, net als die van ons, onder een eigen naam en hebben een bemanning van 90-100 koppen. Op langere reizen dienen Portugezen uit Macao als stuurlui; soms hebben ze eigen stuurlieden die alleen met het kompas en naar de hen bekende kusten en eilanden hun koers uitzetten. Men hoort vaak [verhalen] over het verongelukken van jonken in Indische wateren, en omdat ze het eenmaal bijgezette grootzeil niet snel kunnen innemen en maar langzaam kunnen laten minderen, slaan ze bij valwinden gemakkelijk om.

Pulo Condore is eigenlijk een groep van kleine eilanden waarvan de grootste 2 geografische mijlen lang en 1½ breed is. Een 1800 voet [540m] hoge piek maakt dit eiland gemakkelijk te herkennen en niet te verwarren met een van de anderen. Volgens Horsbourgh ligt het op 8°40’ noorderbreedte en 106°42’oosterlengte.Wij sturen westelijk van Pulo Sapatu, wat we op 19 juli bij het aanbreken van de dag bereiken. Deze Maleische naam kreeg het eiland omdat het vanuit de verte lijkt op een Chinese schoen. Volgens Horsbourgh ligt het op 10°0’noorderbreedte en109°2’30’’ oosterlengte.

We zagen hier veel zeevogels waaronder een Albatros en wel van de soort die beschreven is als de Chinese Albatros (Diomedae fuliginosa Lath.). Hij was net zo groot als een gans. – Over de soorten en variëteiten van deze reus onder de zeevogels, die al onder de Spaanse naam Alcatraz genoemd worden door de zeevaarders van zestiende eeuw, is men het nog niet eens. Op mijn zeereizen, waarbij ik deze merkwaardige zeevogel onder verschillende hemelstreken waarnam, en verschillende exemplaren schoot en onderzocht, werd mij het volgende bekend.

Diomedea chlororhychos Lath., is de meest algemene soort. Ik zag veel exemplaren ervan in de Atlantische oceaan op 28° noorderbreedte en 10° westerlengte van Greenwich, en in de Zuidzee op 40° noorderbreedte tot bij St Pauls eiland en Amsterdam, op welke hoogte hij voorkwam in het gezelschap van Diomedea melanophrys Temm. De laatstgenoemde is nauw verwant aan D. chlororhynchos, maar hij onderscheidt zich door een zwarte streep boven het oog. Op het genoemde eiland [Pulo Sepatu] werd hij geschoten door Boié en Macklot.

De laatste tijd schijnt Diomedea exulans Lath. zeldzamer te worden. Deze reuzenalbatros, die zeelieden vanwege zijn opvallende grootte en zijn verschijning rond de Kaap, de Kaapse Hamel (berggeit van de Kaap) noemen, verscheen ons bij de Kaap en volgde ons tot op enkele graden oostelijk van de eilanden St. Paul en Amsterdam. Hij onderscheid zich al in de vlucht van de andere soorten door zijn grootte, zijn witte snavel en zijn witte poten. Zijn kleur wisselt en schijnt afhankelijk te zijn van het geslacht en de leeftijd. Ik zag twee variëteiten. Van de ene variëteit schoot ik er een die met uitgespreide vleugels een breedte van 10 Parijse voet [ca 300 cm] had. De eerste ondersoort, de eigenlijke D. exulans, onderscheidt zich door zijn witte verenkleed; alleen de vrouwtjes zijn grijsbruin op de rug. De andere ondersoort, die naar alle waarschijnlijkheid Diomedea spadicea Lath. is, is even groot als D. exulans. Zijn verblindend witte kop en witte snavel bij een zwartig bruine rug, vuilbruine buik en aan de buitenkant zwarte en van binnen wittige vleugels zijn niet te miskennen; mogelijk is het een aparte soort.

Diomedea fuliginosa Lath. zag ik slechts eenmaal in de Chinese zee en hij was zeldzaam in de Zuidzee. In Japan verkreeg ik een exemplaar dat geschoten was op de kust van Satsuma. Hij is eenvoudig vanaf het schip te herkennen aan zijn matige grootte, zwarte snavel en zwarte poten.

Als een zeer merkwaardige variëteit van D. branchyura benoemde Temminck een Albatros die ik in het jaar 1826 tijdens mijn reis naar Jedo [Tokyo] aan de oostkust van [het eiland] Nippon bemachtigde. Temminck beschouwt hem als een zeer oud exemplaar van D. brachyura.

De Albatros volgt vaak wekenlang een schip, verlaat het dan enkele dagen, en zoekt het weer op. Een witkoppige Albatros, die ik door zijn vleugel geschoten had, waardoor er een slagpen naar beneden hing die hem onderscheidde van andere vogels, volgde ons verschillende weken in de Zuidzee. De vogels doen dit omdat ze hongerig zijn. Naast enkele kleine Sepia’s vond ik meestal scheepsafval in hun maag. Het voorkomen van weekdieren in de magen is echter geen bewijs dat ze geen vissen eten; op de grote Oceaan lukt het hun alleen niet vaak om ze te bemachtigen.

[20 juli]
’s Middags varen we op 11°59’noorderbreedte en 112° oosterlengte. De wind blijft stevig – wij hebben SW. passaat. Heel dichtbij ons schip zien we een groot zeedier; het volgt ons enige tijd, is 20 voet [6 m] lang, donkergrijs en te oordelen naar zijn grote rugvin is het een Noordkaper. Men kan de luchtgaten – twee langwerpig ronde openingen op de kop – duidelijk zien. Hij haalt luid bruisen adem; de uitgespoten waterstralen stellen echter niet veel voor.

[21 juli]
Vandaag krijgen we bezoek van een Huiszwaluw, en op de grote mast wordt een Sula [Jan van Gent] soort gevangen.

[22 juli]
Er loopt een hoge zee – een teken dat we boven de Macclesfieldbank varen; onze middagwaarnemingen (116°8’noorderbreddte, 113°17’oosterlengte) bevestigen dit. De ontdekking van deze bank wordt toegeschreven aan het Engelse schip Macclesfield in 1705. Maar al eerder was hij aan de Hollanders bekend onder de naam de Rooyaart (rode aarde). Geen ongeschikte naam, omdat de koraalrotsen, waar hij uit opgebouwd is, een mooie rode kleur heeft. Volgens Horsbourgh breidt deze bank zich uit van 15°17’ tot 16°21’ noorderbreedte en meet hij ongeveer 70 zeemijl van oost naar west. De bank ligt voor het grootste deel 25-50-80 vadem [45-90-144 m] onder water en ligt slechts op enkele plaatsen ondieper, maar nergens minder diep dan 8 vadem [14,4 m]. Als koraalbodem zal hij te zijnertijd nog gevaarlijk worden.

[24 juli]
Uit bezorgdheid om niet op de Pratersklip te lopen, had men gisteravond al zeil verminderd. Bij het aanbreken van de dag schrokken we behoorlijk van de kreet: Branding in het noordnoordwesten! – We waren nog maar enkele zeemijlen van deze gevaarlijke klip verwijderd. Een kanonschot waarschuwde De Onderneming, die vóór ons zeilde; we hielden N.O. aan en kwamen er gelukkig voorbij. Vanaf het dek kon men een groot deel van dit koraalrif overzien. Kapitein Ross, die het rif bezocht, heeft de NO. punt op 20°47’ noorderbreedte en 116°53’45’’ oosterlengte, en de NW. punt op 20°45’noorderbreedte en 116°42’15’’ oosterlengte en zijn ankerplaats op de Westkant op 20°43’ noorderbreedte en 116°41’45’’oosterlengte bepaald.

[25 juli]
Sinds enkele dagen is ons gezichtsveld beperkt door nevel, en er zijn soms sterke rukwinden.

Van juni tot augustus heerst er in de Chinese zee, in de Straat van Formosa en de Japanse Golf een harde SW. wind en zware, vanuit het W. en ZW. komende onweersbuien met plensregens. Ze groeien vaak aan tot verschrikkelijk orkanen, die ons bekend zijn onder de naam taifoens. Dit zijn de Tái Fûng, grote winden – stormen, zoals Chinese zeelieden dat zeggen, zoals al vermeld door Linschoten.

‘s Middag varen we op 22°41’ noorderbreedte. Om land in zicht te krijgen en onze positie bij te kunnen stellen, zetten we koers naar de kust van China. Tegen de avond zagen we hoog land. Men vreesde voor storm en het teruglopen van de barometer naar 29’’2’’’versterkte onze vermoedens. De nodige voorzorgsmaatregelen werden genomen, en om niet te dichtbij de kust van China te komen, werd naar het oosten gekoerst. We voeren die nacht kleine zeilen; de koers N., NO., O. tot N.; peilden 24-25 vadem [43.2-45 m] en kregen om middernacht de Langgosa eilanden N. ½ W. in zicht, op een afstand van 13 zeemijl. Het dubbeleiland Langgos strekt zich uit van het ZO. naar het NW.; het zuidelijkste eiland is het grootste, het noordwestelijke is een kleine ronde heuvel. Beide liggen ongeveer 12 zeemijl van de Chinese kust, het grootste op 23°31’ noorderbreedte en 117°44’ oosterlengte. Op een afstand van 10 mijl vindt men gewoonlijk op een diepte van 22 vadem [29.6 m] grove witte zandbodems met brokstukken van gele en witte mosselen.

[26 juli]
Tegen de ochtend zetten we koers naar het NW. om land te ontdekken, zien Chinese vaartuigen en tegen de avond zien we land. – De kust van China. Varen langs de Onosa-eilanden – twee lage eilanden.

[27 juli]
Bij het aanbreken van de dag hoog land in het ZO. en O. op een afstand van 24 zeemijl. Het is de westpunt van Formosa. – Een treurig gevoel overvalt ons bij de aanblik van de kust van dit eiland, waarvan het natuurschoon en aangename ligging de naam “Ilha formosa” [ = prachtig eiland] rechtvaardigt, die het van de ontdekkers heeft gekregen. Wat een vruchtbaarheid verraden de vulkanische formatie en de met weelderige bossen bedekte heuvels en bergen! Wat een voordelige schets toont ons de schildering van zijn bewoners en producten in de eerste eeuw van zijn ontdekking. En zo’n bezitting, even mooi als belangrijk, ging voor ons verloren om daarna te dienen als vrijstaat voor een Chinese zeerover! Beklagenswaardig is de toenmalige samenkomst van dwalingen, arglistigheid en intriges en onverantwoordelijk het verlies. Niet ontoepasselijk heeft een Nederlandse schrijver het verhaal daarover overgeleverd onder de titel “[het] Verwaarloosde Formosa”.

Met uitzondering van de berichten die ons vroeger de Nederlanders, later de Franse missionarissen die in 1714 naar het eiland reisden, Malte Brun naar Nederlandse - en J. Klaproth naar Chinese bronnen hebben meegedeeld, weten we weinig van dit eiland. Hier ligt een niet ontgonnen veld dat voor de natuurwetenschappen en voor de Land- en Volkenkunde niet onbelangrijk bijdragen kan leveren! – Een korte historische blik op dit eiland, speciaal met betrekking tot de verovering door de Chinese Kokensjah, geven we als aanhangsel.

[28 juli]
’s Morgens kregen we de noordpunt van Formosa in het zicht; maar door de snelle vaart van ons schip verdwenen de hoge kusten van dit eiland al weer spoedig achter de bewolkte horizon. Scholen vissen, stormvogels, albatrossen en waterslangen hielden overdag onze aandacht op zich gevestigd; we zagen vaak vlinders voorbijvliegen, wat des te opvallender was, omdat we minstens 12 mijl van het land verwijderd waren. – Veel talrijker, maar niet zo interessant was de fauna die we zelf aan boord hadden. Ons schip, dat sinds enige jaren in Oost-Indië voer, had ze, met de talrijke ladingen, vooral die van brandhout en suiker, als onaangename toegift ingenomen. Niet zelden bezochten schorpioenen, duizendpoten en ander dergelijk ongedierte onze slaapplaatsen. Een ware plaag waren de kakkerlakken (Blata orientalis), waarvan er duizenden in het schip krioelden. Hun walgelijke geur die ze achterlaten op alles waarmee ze in contact komen, maakt deze gasten totaal onverdraaglijk. Ze lieten zich door niets verdrijven, en zelf de sterkste Cajeput-olie werkte niet. Het enige middel om ze te verminderen, was ze te vangen in porseleinen kommen die men tot de helft met water had gevuld en de randen had bestreken met in rode wijn opgeloste suiker. Overal waren dergelijke vallen opgesteld.

[29 juli]
Het lukt de stuurman met een harpoen een meer dan vier voet [120 cm] lange waterslang te doorboren – een merkwaardig toeval. Al sinds enkele dagen hadden we deze grote waterslangensoort opgemerkt. Het gevangen exemplaar was een Hydrophis striata. Naast deze soort en de bovengenoemde Pelamys, komt in de Chinese zee ook nog Hydrophis colubrina (Platurus fasciatus) voor, het vaakst aan de kusten van de Liukiu eilanden, waar men ze vangt en droogt en als beroemd geneesmiddel verstuurd naar China en Japan.

’s Middag varen we op 28°6’noorderbreedte en 124°5’oosterlengte. – Een zwoele avond. De lucht is vochtig bij een heldere hemel, en over de zee hangt een geur, zoals die zich verspreidt bij het drogen van de was. De thermometer staat op 84° Fahr [28.9 °C], de barometer is niet veranderd.

[30 juli]
Er staat een sterke stroming die ons, zoals blijk uit de middagwaarneming, in 24 uur ongeveer 34’ naar het noorden en 1°36’naar het oosten heeft verplaatst. We bevinden ons ’s middags op 28°39’noorderbreedte en 124°48’oosterlengte. – De barometer daalt naar 29’’2’’’; de wind waait fris uit OZO. – We vrezen dat er storm komt.

[1 augustus]
Hevige windstoten uit OZO. Tegen de avond een stevige, koele bries; er loopt een hoge zee; De golven worden steeds korter en vormen rond het schip een soort branding, die een vervelend stampen veroorzaakt. Wind en stroming komen uit tegenovergestelde richting; vandaar dit verschijnsel. – Deze gevaarlijke zee blijft tot op

[4 augustus]
wanneer wij tegen de avond in het noorden land ontdekken dat we voor de zogenaamde Meaxima-eilanden aanzien.

Jan Huygen van Linschoten, de verdienstelijke zeevaarder uit de 16de eeuw, beschreef deze eilanden al voor ons onder de namen Meaxima en Piloma. Hij bepaalde de ligging op ongeveer 10-12 zeemijl ZZW. van de Goto-eilanden, op 31°40’ noorderbreedte, en gaf de volgende beschrijving ervan:

“Een hoogh steyl afghebiekt land: maer niet te groot, hebbende opt opperste van dien twee mammen, ende alsmen daer by ghenaekt, soo salmen terstont een ander lanckwerpender lant sien, wesende vlack ende effen boven op, hebbende van tusschen beyde twee groote met veel clippen by een ligghen, in fatsoen als Orghelen.”

Vergelijkt men daarmee het uitzicht dat ikzelf daarop heb gehad, dan zijn de beschreven eilanden hier niet uit te herkennen. De beide genoemde rotsen in de vorm van een orgel, waren later aanleiding voor Engelse zeevaarders de groep de naam Asses ears (ezelsoren) te geven, en zo zijn ze ook opgenomen op Arrowsmith’s kaart. Bij de Nederlanders behielden ze de naam Meaxima, vaker Maxima, en werden onder verschillende breedtebepalingen op de kaarten van de oude V.O.C. geplaatst, meestal tussen 31°48’tot 31°57’noorderbreedte – Kapitein G. Herklotz, die in het jaar 1806 met het schip “Visurgis” van Batavia naar Japan zeilde en de gelegenheid had om deze eilanden wat beter te leren kennen, bepaalde het noordelijkste en grootste ervan op 32°0’noorderbreedte en 145°28’44’’ oostelijk van de top van Teneriffe, of 129°44’21’’ oosterlengte van Greenwich. Volgens Engelse kaarten liggen de Asses Ears op 32°2’30’’noorderbreedte en 128°36’30’’ lengte oostelijk van Gr.; en volgens de observaties aan boord van de drie Gezusters ligt het zuidelijkste van de Meaxima eilanden op 31°58’noorderbreedte en 128°45’ lengte oostelijk van Gr. De hele groep bestaat uit vier eilanden, waarvan het grootste en meest noordelijke Taka, het meest zuidelijke Kusakaki en de beide kleineren Ōsima en Mesima heten. Van de laaste is waarschijnlijk de naam Meaxima afgeleid; we zullen vanaf nu de deze eilandgroep de Mesima-eilanden noemen. Ōsima betekent manneneiland, Mesima vrouweneiland. Herklotz en Broughton zouden vijf eilanden hebben gezien. Admiraal von Krusenstern verwarde de Kosikigroep met de Mesima-eilanden; een verwarring die aanleiding gaf tot vergissingen die nu door de hier medegedeelde uiteenzetting is opgeheven.

Met betrekking tot de in het zuiden, zuidwesten en zuidoosten van Japan liggende eilanden heerst er nog een grenzeloze verwarring, die echter door vergelijking van Japanse kaarten met de reishandboeken van de vroegste Nederlandse zeevaarders grotendeels opgelost kan worden. Voor wat betreft de aan de zuid en zuidwestkust van Japan in het vaarwater liggende eilanden wil ik voorlopig opmerken dat de zogenoemde Pinacles eilanden en de later door Broughton en Colnet geziene eilandgroep dezelfde is die Linschoten voor ons beschreven heeft onder de naam As seze Yrmas, de zeven zusters, en die op de nieuwe Japanse kaarten zijn aangeduid als nana sima, dat betekent de zeven eilanden. Deze en enkele meer meer zuidelijk en westelijk gelegen eilanden zullen we later onder de naam Linschoten archipel beter leren kennen.

[5 augustus]
Bij het aanbreken van de dag ontdekten we in het zuidoosten een wrak; we koersten erheen en zagen een vaartuig zonder mast en zeil, drijvend achter twee ankers. In het begin dachten we dat het een Chinese jonk was, maar we ontdekten al snel door een noodvlag die het schip voerde, dat het een Japans schip was. Niet in staat ook maar het kleinste zeil te voeren, werd het door de aanhoudende ONO. wind steeds verder van het land afgedreven. Wij draaiden bij en zetten niettegenstaande de harde wind en de hoge zee een sloep uit om de ongelukkigen in hun wanhopige situatie onze hulp te bieden. Kapitein Jacometti nam zelf de leiding in de boot en het lukte hem met grote inspanning het wrak te bereiken. De Japanners ontvingen de hen bekende Nederlanders als hun redders, en omdat ze de onmogelijkheid inzagen om met hun mastloos en lek schip land te bereiken, besloten ze bij ons aan boord te gaan.
Het kan merkwaardig overkomen, dat Japanners onder zulke omstandigheden er nog over na kunnen denken om de aangeboden redding aan te nemen. Als we echter het karakter van de Japanners, hun wetten en de verantwoordelijkheden die ambtenaren en officieren dragen, wat beter hebben leren kennen, zal het ons zelfs verbazen dat een Japanse schipper zijn vaartuig verlaat en probeert bij vreemdelingen aan boord te gaan.
De Onderneming was intussen dichterbij gekomen, en de dappere kapitein Lelss snelde eveneens met een boot te hulp. Men verdeelde het Japanse scheepsvolk dat 24 koppen telde, over de beide schepen, nam enige levensmiddelen, zoals rijst, ongezouten varkensvlees, sake, tabak en ook wapens en bagage aan boord en verliet het wrak, nadat men op dringend verzoek van de Japanse schipper een gat in de boden had gehakt; want voor de Japanners was er geen verontschuldiging geweest als het schip dat door hen was verlaten ooit op de kust van hun land gestrand zou zijn. – Het moest zinken om de stap die de ongelukkigen voor hun redding hadden gezet slechts enigermate te verontschuldigen. –

In gespannen afwachting stonden wij op het dek, onze blik gericht op onze dappere zeelieden die moesten vechten tegen de hooglopende zee. Spoedig zwenkte de sloep naar de zijkant van ons schip. Nieuwsgierig bekeken we de vreemde gasten die nu in een rij op het dek verschenen. Zij groetten ons zeer hoffelijk, stonden verbaasd te kijken en bewonderden als zeelieden eerst het schip dat de storm, die hen had geveld, had getrotseerd. Het waren de eerste Japanners die wij zagen, en hun behendige optreden en beschaafd gedrag wekte onze verbazing. Hun kleding, hun wapens en andere gereedschappen, kortom alles wat van hen aan boord kwam, trok onze aandacht en al snel waren we met hen in een gebarengesprek gewikkeld. Ze waren weliswaar gerustgesteld, en de onverwachte verandering in hun toestand leek hen goed te doen; maar de schrikbeelden van het doorstane gevaar en de sporen van dagenlange inspanningen waren nog duidelijk zichtbaar in hun gezichtstrekken. Hun hele houding, de verwaarloosde kleren, alles droeg het stempel van de wanhopige situatie waarin deze zeelieden hadden verkeerd. Ze wisten zich echter snel in hun lot te schikken, lieten zich hun sakedrank en tabak goed smaken en praatten met levendige gebaren. Nu spreiden ze hun meegebrachte matten uit op het dek, eenieder haalde zijn reiskoffertje te voorschijn en er begon een voor ons merkwaardig schouwspel, de persoonlijke verzorging op een Japanse wijze. Eerst moesten wij hun behendigheid in het zelfscheren van hun hoofdharen bewonderen, Japanners scheren hun baard en schedel en laat dit alleen achterwegen bij ongelukken, zoals sterfgevallen, ziekte, in gevangenschap en dergelijke. Na de eigenaardige hoofdverzorging geven de frisgewassen verwarde hoofdharen hen een wild uiterlijk. Bij enkele individuen hier zag het er echter eerder grappig uit, omdat ze hun vlechtje hadden afgesneden om het na het gelukkig doorstane gevaar te offeren aan de beschermgod van de zeevaarders – een gelofte die vaak gedaan wordt door Japanse zeelieden. Schoon aangekleed wandelden ze nu op het dek rond en schenen verplaatst in een nieuwe wereld. De vreemde voorwerpen die hen omringden, wekten hun nieuwsgierigheid en boden stof voor ontspanning.

De voorlopige kennismaking met Japanners moest wel aangenaam voor ons zijn en de toevallige redding van een zo talrijke bemanning was voor ons en niet onaangename gebeurtenis, omdat het ons tot aanbeveling zou strekken bij de Japanse regering.

Wij probeerden nadere inlichtingen te krijgen over de noodlottige gebeurtenis die onze gasten hadden meegemaakt, en hoorden dat ze uit Satsuma, in het zuiden van Kiushiu kwamen, en in dienst van hun vorst met een lading rijst, suiker en andere koopwaren van de Liukiu-eilanden terug wilden keren, maar door tegenwind te ver westelijk van de kust van Satsuma waren geraakt. In de storm die hen een paar dagen geleden overviel, hadden ze hun mast, zeil en anker verloren en zo waren ze in de gevaarlijke situatie geraakt, waarin wij ze aantroffen. Het was de storm waarvan we van 1 tot 4 augustus duidelijke sporen hadden gevoeld.

We bevonden ons ‘s middags op 31°20” noorderbreedte en 128°24” oosterlengte.
Een plotseling dalen van de barometer werd gevolgd door een grote verandering in het weer. Zover het oog reikte, werd de hemel met dichte wolken bedekt en er stak een koude noordoosten wind op, die steeds sterker werd. Onze zeelieden bereidden zich voor op een storm. Het schip werd bijgelegd naar het zuidoosten en men borg met spoed de zeilen, wat de heftige windstoten, die het zeil en het touwwerk scheurden, al nauwelijks meer toelieten. De wind werd alsmaar sterker;– het werd een vliegende storm. De nabijheid van land en de sterke stroming, maakte onze positie in een slecht bekende zee zorgelijk. We waren genoodzaakt de voormars en de fok vast te maken en het schip te laten drijven op het bezaanstormzeil.

De storm had zijn hoogtepunt nog niet bereikt: de barometer daalde van 29’5’’ naar 28’2’’. Thans huilde de wind angstaanjagend, de zee liep hoog, en omdat de golven kort waren, stampten en sloegen ze gevaarlijk met een geweldige kracht tegen de zijkanten van het schip. De nacht brak aan, en daarmee werd de storm nòg woester. Het was niet meer mogelijk op het bovendek te staan zonder je vast te houden; stemmen klonken slechts enkele passen ver en de spreekhoorn gaf een onverstaanbaar geluid. Alleen de witte kruinen onderscheidden de golven van de wolken. De scheepsjongens en de jongere matrozen moesten het bovendek verlaten, de sterkste en heldhaftigste moesten er blijven. Tegen 11 uur woedde er een orkaan, een echte taifoen met stortregens die als hagel op de bemanning neerkwam en onverdraaglijk werd. Onophoudelijk sloeg de zee over het bovendek heen; de boten, de watervaten en alles wat daar zo stevig op was vastgesjord, scheurde los, en de verschansing aan stuurboord werd verbrijzeld. Het schip bleef vaak minutenlang tot aan het grote luik onder water. Er waren ogenblikken dat men betwijfelde, of het schip met zijn voorsteven in de zee verzonken, zich weer zou kunnen oprichten. De masten kraakten vervaarlijk, en de hele romp trilde mee. Er werden bijlen gehaald en men hielt zich gereed om ieder ogenblik de masten te kunnen kappen, er vast van overtuigd dat het schip met de masten zo’n orkaan niet lang meer zou kunnen weerstaan. Tot onze grootste verbazing stond in de pompen niet meer dan 16 duim water.

Binnen in het schip hadden wij het met de orkaan niet minder zwaar dan onze dappere stuurlui en de matrozen op het bovendek, die met een bewonderenswaardig uithoudingsvermogen de woedende elementen trotseerden. De toestand was wanhopig, waar men zich ook bevond. In de kajuiten en hutten waren weliswaar alle voorzorgsmaatregelen van het bevestigen van huisraad e.d. getroffen, maar het bleek tevergeefs. Bij het verschrikkelijke slingeren, stijgen en vallen van het schip scheurde alles los; stoelen, banken, tafels, kisten en koffers rolden over elkaar en niets bleef op zijn plaats. Afgemat door het voortdurend heen en weer geworpen worden, verstoken van frisse lucht, en zonder licht, zaten we in de kajuit. Eenieder zocht dan weer hier, dan weer daar een vast steunpunt als rustplaats, om daarna dan weer plotseling door losgeraakt materiaal van de ene hoek naar de andere tegen de lichamen van reisgezellen aan te rollen. Duizelig van het slingeren, sluimerde men onwillekeurig minutenlang, dromend van verongelukken en redding, totdat men weer door de kracht van de golven en door het kreunen en kraken van de romp werd opgeschrikt, slechts hoop en troost zoekend in het denken aan de spoedig aanbrekende dag.
In zo’n toestand bevonden wij ons toen de kapitein geheel ontdaan de kajuit binnenkwam, en doof voor onze vragen, met ogenschijnlijke berusting op de gemeenschappelijke rustbank neerviel. Dit gedrag van een man die wij als een moedige zeeman kenden, moest ons wel pijnlijk aangrijpen. Wij vreesden vanaf dat moment het ergste, en het verdreef de weinige hoop die we nog hadden. In dergelijke gevallen is de onzekerheid een echte marteling: ik kwam weer overeind en klom de trap op, waarna bij het openen van de deur de orkaan mij tegemoet raasde. – Alles bruiste. Ik werd ogenblikkelijk verdoofd en letterlijk, horen en zien vergingen me. Ik had al mijn kracht nodig om me vast te houden en te blijven staan. – Het was een zwarte nacht, het gezichtsveld was klein, en ik zag niets dan verschrikkelijk weerlichtende vuurstrepen en de witte kruinen van de golven, die zich met een geweldige kracht brekend over het lege bovendek storten. Het stuurrad had men al enige tijd vastgebonden. Alles was uitgestorven en levenloos, en deze leegte op het bovendek en in de masten, die enkel nog het staande want en een klein stormzeil voerden, maakten de treurigste indruk die maar denkbaar is. Een derde van het bovendek was voortdurend onder water. Grote stortzeeën sloegen daarover weg, en het schip scheen bij tijden onder de golven begraven. Op sommige ogenblikken was het windstil, nog angstaanjagender, omdat daarna de orkaan nog woedender met plotselinge windstoten op ons neerstortte. Dit maakte het gevaarlijk om aan dek te zijn en ik verliet het, op herhaald aanraden van de stuurlui. Maar de gedachte om bij het verongelukken van het schip, met de vele mensen die in de kajuit waren, een gemeenschappelijke doodstrijd te moeten voeren, was onverdraaglijk voor mij. Ik trachtte in mijn slaapplaats te komen, maakte me zo goed als het kon vast op het rustbed en gaf me over aan het noodlot, onder levendige herinneringen aan alles wat me in het achtergelaten vaderland lief en waardevol was. Uitgeput viel ik al snel in slaap waaruit ik gewekt werd door de schreeuw waarmee de aanbrekende dag wordt aangekondigd.

[6 augustus]
De storm raasde nog altijd; maar de rukwinden waren zeldzamer en minder hard geworden. De barometer was gestegen naar 29’’1’’’’. In de ochtendschemer leverde de hemelhoge zee een huiveringwekkend mooie aanblik. De aandacht van iedereen was gevestigd op het zichtbaar worden van De Onderneming, en we zagen haar plotseling heel dichtbij voor ons, op een afstand van nauwelijks een zeemijl. Het leek alsof ze zweefde op de top van een schuimende berg en ik zeg niet teveel, als ik verzeker, op deze plaats het ene ogenblik de kiel van het schip en gelijk daarna nauwelijks meer dan het topje van de mast gezien te hebben. We waren echter gerustgesteld over het lot van De Onderneming. De wind begon af te nemen, terwijl de barometer steeg naar 29’’3’’’. De zee liep buitengewoon hol, we lieten daarom het schip nog maar drijven voor de ZZO. wind die bestendiger werd. Tegen de middag draaiden we bij en zochten de Mesima groep weer op.

Ondertussen kwamen onze reisgenoten op het dek samen, en ook onze Japanners voegden zich erbij. Al snel is de nieuwsgierigheid bevredigd en ieder zoekt een plaatsje om in rust te genieten van de frisse lucht, terwijl het rusteloos actieve scheepsvolk zich bezighoud met de meest dringende herstelwerkzaamheden.

De kwellingen van het scheepvolk bij een dergelijk onheil op zee zijn niet te beschrijven, en het is vaak onbegrijpelijk hoe mensen ze kunnen verdragen. Op enkele mij welbekende gezichten had de aanhoudende inspanning een zodanige verandering veroorzaakt—zulke verteerde trekken van vertwijfeling en ontzetting achtergelaten, – dat ik ze bij de eerste aanblik nauwelijks herkende.
De lucht werd helderder; de barometer toonde 29’’5’’’. ’s Nachts onweersbuien en bliksemflitsen.

[7 augustus]
Bij het aanbreken van de dag land in zicht – het is de Mesimagroep, waarvan we het grootste eiland op een afstand van 16 zeemijl ZW. tot W. ½W. peilden. De wind waaide fris uit ZZO., en we ontdekten ‘s avonds al hoog land van Japan en herkenden spoedig Kaap Nomo ONO. op een afstand van 24 zeemijlen. Zware onweersbuien die ‘s nachts ontstonden, maakten ons bezorgd vanwege de nabijheid van land. Wij hielden ons op afstand en laveerden met kleine zeilen.

[8 augustus]
We peilden Kaap Nomo ZO. en O. en merkten dat de stroming ons tijdens de nacht te ver naar het noorden had gebracht om bij een zwakke ZW. wind de baai van Nagasaki binnen te kunnen lopen. Net zoals de Mesimagroep belangrijk is voor het opzoeken van de zuidwestkust van Japan, zo is Kaap Nomo het belangrijkste oriëntatiepunt voor de baai van Nagasaki. Deze Kaap (Nomosaki) vormt met een precies ten noorden er tegenover liggend punt, de Osaki, de baai waarin verschillende klippen, rotsen en eilanden en aan het oostelijke eind de haven en de stad Nagasaki liggen. Nomosaki, op 12°35’ noorderbreedte en 128°43’oosterlengte van Greenw., is een ongeveer 478m hoge heuvel op een zich naar het zuidwestelijk uitstrekkende, smalle bergachtige landtong gekenmerkt door zijn steile rotswanden, zijn afgeronde kroon en een diep zadel, waarmee het overgaat in de heuvels van de landtong. Het dicht daarbij gelegen eilandje Kawasima en de noordwestelijk uitstekende rotsen – de Japanners noemen ze Mitsu-se, de Nederlanders “De hen met de kuikens” – kenmerken ze nog meer. De hoogste top van de vele heuvels en bergen van deze landtong is de Kawara jama (dakpanberg), die zich 632 m boven de zeespiegel verheft. Het strand van het westelijke deel van het eiland Kiushiu vormt met het hoogland van de Gotogroep een halve cirkel die zich uitstrekt over de hele westelijke, noordelijke en oostelijke horizon.

We genoten vanaf het schip van een kostelijk uitzicht. Levendige groene heuvels en bebouwde bergruggen versieren de voorgrond waarachter zich in scherpe trekken blauwachtige bergtoppen verheffen. Donkere rotsen onderbreken hier en daar de zeespiegel, en door de morgenzon belicht, glinsteren de steile rotswanden van de dichtbij gelegen kust in een veelvoudige wisseling van kleuren. De trapsgewijs bebouwde heuvels van de voorste eilanden, de blinkend witte huizen en afzonderlijke tempeldaken, die prachtig uitsteken tussen ceders, en talrijke woningen en hutten langs het strand en in de inhammen, leveren een oprecht verrukkende aanblik. We lieten daarbij de gelegenheid niet onbenut, van onze Japanners enkele verklaringen te ontlokken, en ze wezen ons zo goed als mogelijk was, op de merkwaardigste dingen. Het was opvallend dat de mooie witte huizen waarvan we dachten dat het huizen van belangrijke mensen waren, magazijnen zijn, waarvan men de muren als bescherming tegen brand met een uit schelpenkalk bereidde mortel bekleedt. Zeilschepen en visserskano’s verlevendigeden de ingang van de baai. Op het geroep van onze Japanse gasten kwamen verschillende vissers naderbij en boden ons hun vangst aan met een vriendelijkheid en vrijgevigheid, die ons verraste van deze eenvoudige lieden. Ze waren zeer vriendelijk, en men kon het aan hen zien dat ze blij waren om hun geredde landgenoten, en om ons vissen te schenken. Ze weigerden geld en andere geschenken van waarde aan te nemen, en vroegen slechts om enkele lege wijnflessen. De bekende groene wijnflessen zijn in Japan zeer geliefd. Ik wil zeevaarders daarop attent maken omdat ze nu het doelmatigste ruilmiddel met Japanse vissers, die men op zee tegenkomt, afgeven. Voor zulke lieden zouden geld en andere Europese waren ruilmiddelen zijn die beschouwd zouden worden als smokkelwaar en ze eerder afschrikken dan aanlokken.

De vissersbootjes bevielen ons. Ze leken ons eenvoudig en doelmatig en onderscheidden zich speciaal door hun netheid. Ze zijn zoals überhaupt alle Japanse vaartuigen gemaakt van ceder- en kamferhout, zelden van dennen- of sparrenhout. De planken en balken zijn samengevoegd met houten en koperen nagels en spangen, en de zijkanten en de boeg zijn versierd met koperbeslag dat, als het door het zeewater groen uitgeslagen is, goed afsteekt tegen het geschaafde witte hout. In Japan teert men de schepen niet. De achterkant is stomp en de zijkanten lopen naar voren toe uit in een zeer spitste voorsteven, die de ontbrekende kiel vervangt, door de golven snijdt en de kano in evenwicht houdt. Aan de achterkant is zoals gewoonlijk het roer bevestigd dat draait in een sterke dwarsbalk van kamferhout. Ongeveer een voet boven de bodem bevindt zich een tweede bodem die met matten is bedekt en zeer schoon wordt gehouden. De vissers gebruiken afhankelijk van de omstandigheden roeiriemen of het zeil. De riemen zijn van eikenhout, lang en smal en samengesteld uit twee stukken, en omdat men de riemen voortduren onder water houdt, roeit men op een manier die het vaartuig buitengewoon snel vooruit brengt. Op grotere vaartuigen gebruikt men meerdere riemen aan beide kanten, bij kleinere slechts een aan de achterkant, die gelijk de plaats van het roer inneemt. De mast, die naar believen weggehaald kan worden, staat in het midden en voert een zeil van katoenstof, vaker nog van stromatten. Het anker is eenvoudig van hout gemaakt en wordt met een steen verzwaard. Met betrekking tot de methoden en technieken van visvangst en het daarbij gebruikte materiaal wil ik hier voorlopig opmerken, dat men zich bij een volk dat zijn belangrijkste voedingsmiddel sinds eeuwen uit zee haalt, de visvangst moet beschouwen als een bedrijfstak die een hoge mate van volmaaktheid heeft bereikt.

De vissers waren met uitzondering van een schaamband grotendeels naakt, het hoofd was omwonden met een doek of met een strohoed bedekt. Enkelen droegen een korte kiel van kleurig katoen. Ze hebben een bijzonder soort mantel, gemaakt van het weefsel van de bezempalm, klaarliggen om zich bij regen en storm te beschermen. Het waren grotendeels korte, sterke mannen met een wit-gelige huidskleur, die overging in koperrood op de aan de zon blootgestelde plaatsen. Ze hadden niet allemaal dezelfde huidskleur, en de witteren, die vaak wel meer kleren aanhadden, lieten zien dat ze van een betere stand waren.

Tot ons genoegen en tot het verdriet van de zeelieden, hield de windstilte aan. Tegen de avond kwamen steeds meer vissers naar de zijkant van ons schip, en we praatten met hen tot in de nacht. We zagen ze vissen met netten, hengels en steekvorken, en omdat ze tijdens de nacht vissen bij het licht van vuur, dat aangestoken wordt op roosters aan de zijkant van de boten, konden we genieten van een heerlijk schouwspel van talrijke vuurvlammen op en in de zeespiegel. Op enkele hoge bergen langs de kust werden wachtvuren gestookt die ons bij de stroming van de zee te pas kwamen als vuurtorens. We wilden voor anker gaan, maar omdat we niet minder dan 90 vadem [ 162 m] peilden, moesten we laverend onder zeil blijven.

[9 augustus]
Al vroeg in de morgen kwamen enkele boten met Japanse officieren naar ons schip met papieren van het opperhoofd van de Nederlandse handel op Deshima. Ze bevatten enkele algemene vragen over de naam van het schip en van de kapitein, over het aantal en de toestand van het personeel aan boord, e.d. We hezen meteen onze geheime vlag, die we, naast bijzondere gedragsregels voor het aankomen bij de Japanse kust, in Batavia hadden gekregen, en salueerden de Nederlandse vlag op het eiland Iwo sima (ilha dos cavallos). De vlag werd op de heuvel van dit eiland neergezet, om ons dit eiland en daarmee te ingang van de baai aan te wijzen.

Eindelijk lukte het ons de noordpunt van het eiland te omzeilen, waarna enkele Japanse officieren en tolken aan boord kwamen om de officiële papieren en enige leden van de bemanning als gijzelaars in ontvangst te nemen. Ze meldden ons, dat er snel een voorname Japanse officier, een zogenaamde Opperbanjoost, en enige Nederlandse afgevaardigden van de factorij aan boord te zouden komen. Sinds het voorval met het Engelse oorlogsschip Phaedon onder kapitein Pellew in het jaar 1808, die onder een Hollandse vlag naar binnen zeilde en de aan boord gekomen Hollanders gevangengenomen had, gebruikte de Japanse regering de voorzorgsmaatregel, alvorens de bovengenoemde officier en de Nederlandse afgevaardigden zich aan boord van het schip begraven, enkele personen van de bemanning als gijzelaars te vorderen en naar Deshima te laten brengen. Ook moest de vanaf die tijd de Hollandse schepen eerst een poosje op de rede bij het eiland Takaboko (Papenberg) in het zicht van de keizerlijke wacht voor anker gaan.
Met de zuidoostenwind konden wij onmogelijk verder de baai in zeilen. We kregen daarom sleepbootjes, wel meer dan 60 van de zojuist beschreven vissersboten. Maar zware windstoten noodzaakten ons weer voor anker te gaan. Nu kwamen er verschillende lichte vaartuigen te voorschijn die rond ons schip voor anker gingen; het waren de zogenaamde wachtschepen. Dat zijn kleine, onbeduidende vaartuigen, die wel voor observatie, maar niet voor bescherming en verdediging gebruikt kunnen worden. Ze voerden eigenaardige vlaggen – langwerpige driehoekige standaarden gemaakt van bamboestagen, met wapens en opschriften in Chinees schrift. 's Avonds werden ze door veelkleurige lantarens verlicht, en een zelfde verlichting zagen we ook op meerdere plaatsen in de baai, namelijk daar, waar wachten en batterijen waren. Helaas kwam aan dit mooie schouwspel s al snel een einde door hevige windstoten en stortbuien.

[10 augustus]
Tegen de middag kwam de verwachte “Gobanjosi”, dat betekent commissaris van de havenwacht, die wij met veel hoffelijkheid ontvingen en in de kajuit onthaalden. Hij werd begeleid door enkele tolken, die mij niet weinig in verlegenheid brachten, omdat ze de Hollandse taal beter spraken dan ik en enkele moeilijke vragen over mijn vaderland aan mij richtten. Ongelukkig genoeg was enkele jaren daarvoor een Belgische arts, omdat men hem in Japan niet kon verstaan, op bevel van de Japanse regering uitgewezen uit de Nederlandse factorij. Ook voor de Zweedse natuuronderzoeker Thunberg had men het, zoals bekend, in het begin erg moeilijk gemaakt. Een gelukkige vertaling van het woord ‘Hochdeutscher’ met ‘Jamahollanda’, dat betekent ‘berghollander’, had me voor de Japanners snel genationaliseerd.

Na een kort overleg met kolonel de Sturler en de scheepskapitein liet de Gobanjosi de Japanners die schipbreuk geleden hadden bij zich komen en voerde een onderzoek uit met een formeel schriftelijk verhoor.

Men probeerde daarop opnieuw ons met enkele honderden sleepbootjes verder te brengen, maar door de hevige tegenwind was het vergeefs; wij gingen op 29 vadem [ 52 m] opnieuw voor anker. We peilden Takaboko OZO. op een afstand van twee zeemijlen. Er verzamelden zich nu steeds meer bootjes om ons heen, en spoedig kwamen ook de Nederlandse afgevaardigden met een aanbeveling van het opperhoofd en de leveranciers, de zogenaamde Comparadores, met kostelijke vruchten en groenten aan boord. We brachten de namiddag heel aangenaam door, en alles rond ons, nieuw of vreemd, gaf ons een rijke stof om over te praten. ‘s Avonds genoten we van een heerlijk schouwspel, waarvan we de dag daarvoor slechts het voorspel gehad hadden. Een stille zomeravond begunstigde de belichting, waardoor rondom ons het landschap en de door de baai krioelende bootjes opglansden.

De Nederlandse schepen worden, totdat ze in de haven van Nagasaki voor anker liggen, behandeld als schepen van een vreemde natie, waarmee men op voet van oorlog staat. De hele bezetting van de baai is onder de wapenen, en de wachten, batterijen en een hoeveelheid kleine oorlogsschepen zijn met vlaggen, wapens en oorlogstekens versierd en worden tijdens de nacht belicht. Deze maatregelen duren bij een ongunstige wind vaak meerdere dagen en hebben voor de Japanse regering aanzienlijke kosten tot gevolg. Het is daarom totaal onnodig, dat onze scheepskapiteins bij het inslepen van de schepen in de haven de Japanners aanzetten tot haast; het is vanzelfsprekend in hun eigen belang, de Hollandse schepen zo snel als mogelijk is op de plaats van hun bestemming te brengen.

Al enige maanden voor de aankomst van de Nederlandse schepen worden op kaap Nomo, op de berg bij het vissersdorp Kosedo en op een heuvel in de buurt van Nagasaki wachtten opgesteld, die met verrekijkerbuizen naar vreemde zeilschepen speuren. Alleen al hun naam (“in de verte kijkende wacht”) toont hun doel. Ze staan met elkaar in verbinding en geven elkaar signalen met vlaggen en kanonschoten. Nauwelijks vertoont een vreemd vaartuig zich op de hoogte van Kaap Nomo, of men krijgt er in Deshima al bericht over. Ook op hoge bergtoppen heeft men voorzieningen getroffen, om bij buitengewone gebeurtenissen door vuren tekens te geven. Een voor dit doel gebouwde vuurplaats zag ik op de berg Hok-wa san in de omgeving van Nagasaki.
De talrijke batterijen op het eiland en langs de kusten van de baai bestrijken meestal de ingang van de binnenbaai, die zelf aan beide kanten nog door sterke batterijen en een aanzienlijke bezetting, de zogenaamde keizerlijke wacht verdedigd wordt. De ingang is erg smal, en men houdt sinds 1808 een ketting klaar om hem in geval van nood af te kunnen sluiten. Deze voorzorgsmaatregel is minder bekend en wordt geheimgehouden, maar ik hoorde dat de ketting in het scheepsmagazijn Ofunakura bij Nagasaki bewaard wordt.

Nagasaki is een van de vijf steden, die direct onder de regering van de Shogun staan – de overige zijn Jedo, Miako, Osaka en Sakai; tegelijkertijd wordt de bewaking van de baai en de haven aan de vorst van Hizen en Tsikuzen overgelaten, die, met een wisselend opperbevel, een aantal kleine oorlogsboten en ongeveer 1000 man bezetting ter plaatse onderhouden. De stad Nagasaki staat met zijn gebied onder een rentmeester en een burgemeester, die in rang onder de stadhouder van de Shogun staan.

De eerste plattegrond van de stad en de baai van Nagasaki hebben we te danken aan E. Kaempfer, die zich baseerde op een Japanse kaart waarvan in de jongste tijd (1802, 1821) onder de titel Hizen Nagasaki su betere uitgaven verschenen in Nagasaki. Ook de Franse missionarissen in China hebben naar mededelingen van Chinese zeelieden schetsen van een plan van de haven en de stad geleverd – oppervlakkige omtrekken zonder hydrografische waarde. Een zeer bruikbare kaart van de ingang in de baai werd naar een manuscript van de V.O.C. in het jaar 1794 uitgegeven in Londen. Het is jammer dat admiraal van Krusenstern tijdens zijn verblijf in Japan niet op de hoogte was van het bestaan van deze en de bovengenoemde Japanse kaart, want dan was de kaart die deze grote zeevaarder ons heeft gegeven zeer veel beter en meer volkomen geworden. Niets is voor buitenlanders in Japan met meer moeilijkheden verbonden als dit soort werk. Het noodlot dat mij in dit verband trof, bewijst dit wel, en zal tegelijkertijd de spaarzaamheid van geografische en hydrografische mededelingen over Japan van de kant van de Nederlanders verontschuldigen.

De in mijn atlas gegeven kaarten van de Baai van Nagasaki en de omgeving, zijn het resultaat van mijn gedurende meerdere jaren in het geheim gemaakte observaties op mijn excursies in dit gebied, waarbij mijn vrienden Verkerk Pistorius en Manuel behulpzaam waren.

[11 augustus]
De Onderneming, die we sinds het omzeilen van Kaap Nomo uit het zicht verloren hadden, haalt ons in en gaat vlak naast ons voor anker. – De aanhoudend ongunstige wind verijdelt alle moeite van de Japanners om ons in de haven te brengen. ‘s Avonds en ‘s nacht wordt de baai weer verlicht, terwijl oorlogsmuziek en het ritmische gezang van de roeiers van de elkaar aflossen de wachtschepen de plechtige stilte onderbreken.

[12 augustus] Eindelijk maakte een windstilte het mogelijk ons met vastgemaakte zeilen de haven in te laten slepen. Al snel bereiken wij de ingang bij de al genoemde wachters, waar wij gelijk op de achtergrond van de baai de stad Nagasaki zien; met daarvoor het kunstmatig geschapen eilandje Deshima met de hoog wapperende Nederlandse vlag. Een grote hoeveelheid bootjes, waaronder opvallende Chinese Jonken, verlevendigen de haven, en langs de uitlopers van de bergen rond de stad verheffen zich talrijke prachtige tempelgebouwen. – We begroeten nu op de voorgeschreven manier de wachters die, met hun wapenschildrijke tunieken, staan te pralen met vaandels en wapens. Naarmate we dichter bij de stad komen, wordt de baai steeds levendiger, en beide kanten van de baai bieden allerlei taferelen voor onze ogen. De windstilte en de heldere hemel doen samen hun best om het landschap er op zijn mooist uit te laten zien. Wat een uitnodigende oevers met hun vriendelijke huisjes, vruchtbare heuvels, eerbiedwekkende tempeltuinen! Die levendige groene bergtoppen, hoe schilderachtig mooi verschijnen ze in hun vulkanische gedaante! Hoe weelderig verrijzen op de hellingen altijd groene eiken, ceders en laurierbomen! Wat een daadkracht, wat een vlijt toont hier de door mensenhand bijna bedwongen natuur! Daarvan getuigen alle ruwe rotswanden, want aan de voet ervan zijn door het afgraven van de steile wand, terrassen met korenveldjes en moestuinen aangelegd. Daarvan getuigen de walkanten, die met cyclopische muren een grens stellen aan de willekeur van een vijandig element.

Nu al zien we de muren van Deshima en herkennen de glazen ramen en groene jaloezieën. We hebben het doel bereikt – het anker valt. Kanonschoten verkondigen de stad de aankomst van Nederlandse schepen.

Al eerder zagen we een grote poort open gaan aan de zuidwestkant van Deshima en de voorbereidingen voor onze ontvangst zich ontvouwen. Nu zagen we een feestelijke stoet die de komst aankondigde van het opperhoofd van de Nederlandse handel, Ridder J. Cock Blomhof, en spoedig daarna hadden we de eer deze heer, die vergezeld werd door een secretaris en andere Nederlandse en Japanse ambtenaren van de factorij, aan boord te ontvangen.

De stijve hoffelijkheidbetuigingen van deze heren onder elkaar en tegenover voorname Japanners, en de ouderwetse klederdracht waarin onze landgenoten ons tegemoet kwamen – geborduurde fluwelen rokkostuums en zwarte mantels, veren hoeden, stalen degens en een Spaanse broek met grote gouden knopen – maakten op ons bepaald niet de gunstigste indruk. Maar omdat we sinds enkele dagen door de omgang met Japanse ambtenaren van de factorij en met Nederlandse afgevaardigden enigszins bekend waren geraakt met de op Deshima heersende sfeer, berustten wij in het ceremonieel van de zeventiende eeuw en gedroegen ons keurig voor de schitterende intocht op Deshima

Per varios casus, per tot discrimina rerum
Tendimus in Latium*
Virgil.